ECLI:NL:RBZWB:2023:2413

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
AWB- 21_4799
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de vaststelling van de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-regeling

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiseres tegen de vaststelling van de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op basis van de NOW-regeling. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. P.E.A.M. Gerritse, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin werd bepaald dat zij een ontvangen voorschot van € 51.627,- moest terugbetalen. De minister had eerder een tegemoetkoming van € 13.604,- vastgesteld, wat resulteerde in een terugvordering van € 38.023,-. De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2022 behandeld, waarbij eiseres en haar vertegenwoordigers aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister, mr. E.A.M. Vervoort.

De rechtbank concludeert dat de minister het bestreden besluit 1 heeft vervangen door bestreden besluit 2, en dat eiseres geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het eerste besluit. De rechtbank oordeelt dat de minister op goede gronden de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten heeft vastgesteld en dat de terugvordering van het teveel betaalde voorschot gerechtvaardigd is. Eiseres heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat de omzetdaling niet correct is vastgesteld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2, stelt de NOW-subsidie vast op € 14.821,- en het terugvorderingsbedrag op € 36.806,-. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 2.092,50, en het griffierecht van € 360,- dient te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4799 NOW

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. P.E.A.M. Gerritse,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling van de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behouden van werkgelegenheid (Now-1).
1.2
De minister heeft met het besluit van 1 juni 2021 (primair besluit) aangegeven dat eiseres het ontvangen voorschot van € 51.627,- moet terugbetalen.
1.3
Met het bestreden besluit van 28 september 2021 (bestreden besluit 1) is de minister bij dat besluit gebleven.
1.4
Met het bestreden besluit van 2 november 2022 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat eiseres recht heeft op een tegemoetkoming in de loonkosten van € 13.604,-. Het verschil tussen het ontvangen voorschotbedrag (€ 51.627,-) en de definitieve tegemoetkoming dient eiseres terug te betalen (een bedrag van € 38.023,-). Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiseres ook betrekking op dit besluit. Eiseres heeft aangegeven zich niet te kunnen vinden in het bestreden besluit 2.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam bestuurder] (bestuurder) en [naam accountant] (accountant) namens eiseres, de gemachtigde van eiseres en mr. E.A.M. Vervoort namens de minister.
1.6
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

Het geschil
2.1
De rechtbank stelt vast dat de minister bestreden besluit 1 heeft vervangen door bestreden besluit 2. Niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1. Om die reden zal het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.2
De rechtbank beoordeelt of de minister in bestreden besluit 2 op goede gronden de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten over de periode 1 maart 2020 tot en met
31 mei 2020 heeft vastgesteld op € 13.604,- en het teveel betaalde voorschot heeft teruggevorderd.
Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Beroepsgronden
3.1
Eiseres stelt zich – samengevat – op het standpunt dat zij voldoende gegevens heeft verstrekt en dat de minister niet duidelijk heeft gemaakt welke stukken nog ontbreken.
De omzet en het verliespercentage zijn niet juist vastgesteld. De omzet in de Now-1 periode bedroeg € 13.448,- en in de referentieperiode 2019 € 141.224,-. Dit betekent volgens eiseres een omzetverlies van 91%. Gelet hierop dient eiseres slechts € 1.503,- terug te betalen.
Eiseres wijst op haar bijzondere vorm van bedrijfsvoering. Zij verkoopt softwarelicenties voor de evenementenbranche. Deze worden eenmalig verkocht (veelal in de maand januari) en hierbij is geen sprake van een abonnementsvorm. De licentie wordt aangevuld met extra modules die apart kunnen worden aangeschaft. Anders dan bij een maandabonnement heeft eiseres na de verkoop van het licentiepakket geen verplichtingen jegens haar klanten. De koop van het pakket dient te worden toegerekend in de maand waarin de softwarelicentie is verkocht en dus de facturering heeft plaatsgevonden. Die omzet dient dus niet over het gehele jaar verdeeld te worden.
Eiseres wijst op de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL). Aan eiseres worden in dat kader subsidies toegekend en dit zou ook voor de Now moeten gelden.
Wettelijk kader
4. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Subsidievaststelling
5.1
Het gaat in deze zaak om de vaststelling van Now-subsidie. Uit artikel 14, vijfde lid, van de Now-1 volgt dat de minister de subsidie vaststelt aan de hand van de berekeningswijze bedoeld in artikel 7 van de Now-1. Het eerste lid geeft een formule voor de berekening van de hoogte van de subsidie. Een component in die berekening is de omzetdaling.
5.2
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Now-1 wordt de omzetdaling vastgesteld door het verschil tussen de referentieomzet (omzet over 2019 gedeeld door 4) en de omzet in de subsidieperiode maart tot en met mei 2020 te delen door de referentieomzet.
Op grond van artikel 6, zesde lid, van de Now-1 worden baten die betrekking hebben op een langere periode dan de periode maart tot en met mei 2020, naar rato aan de betreffende periode toegerekend voor de bepaling van de omzet, bedoeld in het eerste lid.
Eiseres heeft ter zitting bevestigd dat zij tot een groep behoort samen met [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] Dit betekent dat de omzetdaling van de groep bepalend is bij de subsidievaststelling (artikel 6, vijfde lid, van de Now-1).
Op grond van het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet langer in geschil dat de referentieomzet van de groep in 2019 een bedrag van € 141.224,- bedroeg. Enkel over de vraag of de omzet van maart tot en met mei 2020 is vast te stellen en op welk bedrag deze is vast te stellen, bestaat discussie.
5.3
De rechtbank stelt met de minister vast dat het niet mogelijk is om op basis van de door eiseres overgelegde financiële gegevens de netto-omzet van de groep in de periode maart 2020 tot en met mei 2020 te berekenen. Er ontbreekt een specificatie van de omzet per maand (de periodetoerekening). Weliswaar stelt eiseres dat de omzet over maart tot en met mei 2020 een bedrag van € 13.448,- is en heeft zij daartoe stukken overgelegd, maar de rechtbank volgt de minister in het standpunt dat de omzet over de periode van maart tot en met mei 2020 niet op grond daarvan kan worden vastgesteld. Er is namelijk sprake van baten gegenereerd buiten deze periode die ook aan deze periode toe te rekenen zijn. Van deze baten ontbreekt echter de periodetoerekening.
5.4
De rechtbank is met de minister van oordeel dat de (piek in de) omzet die eiseres in januari genereert door de verkoop van softwarelicenties, op grond van artikel 6, zesde lid, van de Now-1 toegerekend moet worden aan een langere periode dan alleen de maand januari. Dat sprake is van eenmalige verkopen en niet van abonnementen, zoals eiseres stelt, maakt dat niet anders. Dat deze omzet in januari wordt gegenereerd als gevolg van die eenmalige verkopen in die maand neemt niet weg dat in de onderneming gedurende het hele jaar wordt gewerkt ten behoeve van die verkopen. Daarbij komt dat vanuit de omzet van januari niet enkel de (loon)kosten van januari, maar de (loon)kosten betreffende het hele verdere jaar worden betaald. Het in dit geval toerekenen van die omzet aan een langere periode sluit ook aan bij de uitgangspunten van de Now. Een lagere omzet als gevolg van de coronacrisis vormt de basis van de loonkostensubsidie, omdat het door een lagere omzet moeilijker wordt om de loonkosten te betalen. De loonkostensubsidie wordt daarom afgestemd op het feitelijke percentage aan omzetverlies.
5.5
Op grond van het zesde lid van artikel 6 van de Now-1 dienen baten die betrekking hebben op een langere periode naar rato aan de betreffende perioden toegerekend te worden voor de bepaling van de omzetdaling. In de financiële administratie ontbreekt echter een dergelijke periodetoerekening ten aanzien van de in januari 2020 gemaakte omzet. De minister heeft daarom besloten de in 2020 gegenereerde netto-omzet van de groep evenredig toe te rekenen aan alle maanden van 2020. Gegeven het ontbreken van een periodetoerekening, is de minister aldus aan eiseres tegemoetgekomen en is eiseres daarmee in zoverre niet tekort gedaan.
5.6
De minister heeft de netto-omzet van de groep over de periode van maart tot en met mei 2020 vervolgens berekend op (€ 393.849,- / 12 x 3 =) € 98.462,-. Afgezet tegen de referentieomzet van de groep in 2019 bedraagt het omzetdalingspercentage dan 31% , aldus de minister.
5.7
Eiseres heeft tegen deze berekening ingebracht dat de minister uitgaat van een te hoog omzetcijfer van de groep voor het jaar 2020, omdat de omzet van eiseres zelf ( [naam eiseres] ) lager is. Uit de jaarrekening blijkt volgens eiseres dat haar omzet in 2020
€ 328.042,- bedroeg (productie 13 bij aanvullend beroepschrift van 6 januari 2022) en niet
€ 343.044,- zoals de minister stelt. De minister heeft ter zitting toegelicht dat die omzet is gebaseerd op de cijfers in de saldibalans en dat het dienstonderdeel Uitvoering van beleid (UVB), onderdeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de berekening heeft gemaakt. Naar aanleiding van deze beroepsgrond van eiseres is echter niet nagevraagd waarom van de saldibalans en niet van de jaarrekening is uitgegaan. Nu dit wel verwacht had mogen worden, zal de rechtbank uitgaan van de door eiseres gestelde omzet. Dit brengt mee dat de omzet van de groep over het jaar 2020 een bedrag van € 378.847,- betreft en over de periode van maart tot en met mei 2020 moet worden berekend op (€ 378.847,- / 12 x 3 =) € 94.712,-. Afgezet tegen de referentieomzet van de groep in 2019 komt de omzetdaling dan uit op 33%. Volgens de berekeningswijze van artikel 7 van de Now-1 bedraagt de Now-subsidie dan € 14.821,-.
Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)
6. Daar waar eiseres in het kader van de onderhavige beoordeling argumenten ontleent aan de haar toegekende TVL, overweegt de rechtbank dat de TVL een ander doel heeft dan de Now. Bij de TVL gaat het om een tegemoetkoming die kan helpen bij het betalen van vaste lasten bij omzetverlies aan bedrijven die door de coronacrisis zijn getroffen. Het doel van de Now is gelegen in behoud van werkgelegenheid. Deze regelingen kennen daarom hun eigen voorwaarden. Reeds hierom kan geen vergelijking worden gemaakt met de regels die gelden in het kader van de TVL.
Grondslag lagere vaststelling
7.1
Bij de vaststelling van subsidie zijn, naast de bepalingen van de Now-1, ook de bepalingen uit titel 4.2 van de Awb van toepassing. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld, tenzij er sprake is van één van de (limitatief) in het tweede lid genoemde situaties. In die gevallen kan de subsidie lager worden vastgesteld.
7.2
De subsidie is lager vastgesteld dan het verstrekte voorschot. Deze lagere vaststelling komt enerzijds door de lagere omzetdaling in de subsidieperiode (33%) dan eiseres bij het voorschot had ingeschat (90%) en anderzijds (dat is in deze procedure niet in geschil) doordat de loonsom over de subsidieperiode in vergelijking met de loonsom op de peildatum januari 2020 lager is.
7.3
Ter zitting is door de minister toegelicht dat de grondslag voor deze lagere definitieve vaststelling is gelegen in het bepaalde in artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb; de subsidieverlening is onjuist vastgesteld en eiseres wist dit of behoorde dit te weten.
7.4
In het geval van eiseres was de minister naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb. Daarbij overweegt de rechtbank, in navolging van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] , dat bij het aanvragen van de Now-subsidie en de verlening van het voorschot noodgedwongen moet worden uitgegaan van een aantal onzekere factoren. Dit betekent dat werkgevers die een aanvraag indienen voor loonkostensubsidie op grond van de Now-1 zich moeten realiseren dat het definitieve subsidiebedrag lager kan uitvallen, indien bijvoorbeeld het daadwerkelijke omzetverlies lager is dan het verwachte omzetverlies of de loonsom in de subsidieperiode maart-mei 2020 lager is dan driemaal de loonsom in januari 2020. [2] Eiseres is hierop in het besluit van 10 april 2020 (voorschotverlening) en een brief van 2 juni 2020 ook gewezen.
Belangenafweging
8.1
Het (bestreden) besluit tot vaststelling van de subsidie op grond van de Now-1 op een lager bedrag dan bij de subsidieverlening is vastgesteld, berust op een discretionaire bevoegdheid. Bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb moet de minister een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de Now-subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor betrokkene anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor eiseres nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Volgens vaste jurisprudentie [3] is de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. Bij deze toetsing kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van het (bestreden) besluit een rol spelen.
8.2
Hieruit volgt dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit een belangenafweging had moeten maken. In het bestreden besluit is dit niet gebeurd. Aan het bestreden besluit kleeft in zoverre een motiveringsgebrek. Ter zitting is door de gemachtigde van de minister toegelicht dat er wel een belangenafweging is gemaakt, die echter niet in het bestreden besluit is opgenomen. Aangegeven is dat, ondanks het ontbreken van stukken, er in het voordeel van eiseres een gewijzigde beslissing op bezwaar is genomen.
8.3
Ten aanzien van de vraag of de belangen van eiseres zwaarder moeten wegen dan het belang van de minister overweegt de rechtbank dat de minister bij de totstandkoming van een subsidieregeling zoals de Now veel beslissingsruimte heeft. Bovendien is de Now-regeling het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging om werkgevers, die te maken hebben met een acute terugval in de omzet door vermindering van de bedrijvigheid door bijzondere omstandigheden, die niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, zoals door het COVID-19 coronavirus, een tegemoetkoming te bieden in de loonkosten met het doel werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Het is verder een noodmaatregel waarbij een zeer groot aantal werkgevers op korte termijn duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. De regeling heeft daardoor noodgedwongen een generiek karakter waarbij niet steeds maatwerk kan worden geboden. Een en ander betekent dat de onderhavige toetsing minder intensief is. [4]
8.4
Het doel van de Now-regeling is behoud van werkgelegenheid. Het middel daarvoor is werkgevers bij omzetverlies tegemoet te komen in de loonkosten. De regelgever heeft voor de vaststelling van de subsidie gekozen voor de berekeningswijze zoals bepaald in artikel 7 van de Now-1, en voor het meenemen in de subsidieperiode van baten die betrekking hebben op een langere periode zoals bepaald in artikel 6, zesde lid, van de Now-1. Hierdoor blijven baten die betrokkene in de subsidieperiode beschikbaar heeft, niet buiten beschouwing. De subsidie wordt zo afgestemd op de feitelijk in de subsidieperiode gedaalde omzet en gemaakte loonkosten. In zoverre is het besluit geschikt en noodzakelijk.
8.5
Daar staat tegenover dat het bestreden besluit voor eiseres financieel nadelige gevolgen heeft omdat zij een deel van het ontvangen voorschot moet terugbetalen. Er is echter geen aanleiding om in dit geval dit financiële nadeel als onevenwichtig te beoordelen. Gegeven de alsnog vastgestelde Now-subsidie en gelet op de mede aan de periode van maart tot en met mei 2020 toe te rekenen substantiële omzet van januari 2020 - toen van de coronacrisis nog geen sprake was - moet eiseres in staat worden geacht de loonkosten in de periode van maart tot en met mei 2020 op te brengen.
8.6
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan het voorschot niet onevenredig is.
Terugvordering
9.1
Door de lagere vaststelling van de subsidie staat vast dat eiseres te veel voorschotten subsidie heeft ontvangen. Uit het voorgaande volgt dat de subsidie hoger vastgesteld moet worden dan in het bestreden besluit. Dit betekent dat de terugvordering lager wordt. Er is
€ 51.627,- aan voorschot Now-1 betaald. Eiseres heeft recht op € 14.821,-. Dit betekent dat de terugvordering € 36.806,- bedraagt.
9.2
Op grond van artikel 15 van de Now-1 is de minister bevoegd om te veel betaalde voorschotten terug te vorderen. Dat betekent dat de minister niet verplicht is om terug te vorderen. De minister zal een afweging moeten maken en uit moeten leggen waarom tot terugvordering wordt overgegaan. In het bestreden besluit is geen afweging gemaakt ten aanzien van de vraag of tot terugvordering moet worden overgegaan. Aan het bestreden besluit kleeft dus ook op dit punt een motiveringsgebrek.
9.3
Ter zitting heeft de minister toegelicht dat met de belangen van eiseres rekening wordt gehouden door de mogelijkheid van uitstel van betaling of een betalingsregeling. De invordering is op dit moment opgeschort.
9.4
Naar het oordeel van de rechtbank is het doel van de terugvordering de goede besteding van gemeenschapsgeld. Dit is een gerechtvaardigd doel. In dit geval heeft eiseres een te hoog voorschot aan subsidie ontvangen. Terugvordering van het teveel aan ontvangen voorschot is een geschikt en noodzakelijk middel om voornoemd doel te bereiken. Voor de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering geldt dat deze gevolgen zich in het algemeen pas voordoen als daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. De minister geeft in dat kader mogelijkheden. Eiseres heeft verder niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van onevenwichtigheid ten aanzien van de terugvordering over de periode van maart tot en met mei 2020. Enkel de hoogte van het bedrag is daarvoor niet voldoende.
9.5
Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om te concluderen dat de terugvordering onevenredig is.

Conclusie en rechtsgevolgen

10.1
Het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, is niet-ontvankelijk.
10.2
Het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, is gegrond. Dat betekent dat de rechtbank dit besluit vernietigt. De rechtbank zal zelf in de zaak te voorzien door de Now-subsidie over de periode van maart tot en met mei 2020 vast te stellen op € 14.821,- en het terugvorderingsbedrag op € 36.806,-.
10.3
De rechtbank zal de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordelen. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De minister wordt veroordeeld om de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van nadere gronden en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-).
10.4
Eiseres heeft daarnaast verzocht om vergoeding van de proceskosten, bestaande uit de kosten van een deskundige, van in totaal € 15.740,-. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft zij facturen overgelegd van [naam accountant en adviseur] accountants en adviseurs en van [naam administratie en belastingzaken] administratie & belastingzaken.
10.4.1
De minister heeft desgevraagd aangegeven dat de inschakeling van deskundigen redelijk wordt geacht, maar de omvang van de kosten niet, omdat niet alle gemaakte kosten zijn terug te voeren op de onderhavige procedure.
10.4.2
De rechtbank stelt vast dat de aard van de werkzaamheden op de facturen is vermeld, maar dat een (uren)specificatie van de werkzaamheden ontbreekt. Uit de omschrijving op de facturen blijkt dat het (groten)deels gaat om reguliere werkzaamheden (zoals het opmaken van de jaarrekeningen over 2019 en 2020) en het opmaken van stukken benodigd voor de aanvraag van de vaststelling van de subsidie (zoals een derdenverklaring). Dat zijn geen kosten die eiseres in het kader van deze beroepsprocedure heeft moeten maken. Deels zijn op de facturen werkzaamheden opgenomen die wel zien op deskundigenadvisering in deze beroepsprocedure. De rechtbank zal, nu een nadere specificatie ontbreekt, deze uren met inachtneming van de omvang en zwaarte van de zaak, in redelijkheid vaststellen op 20 uur.
Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts), geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport een tarief van ten hoogste € 134,04 (in 2021). Dat betekent dat een bedrag van in totaal (20 x
€ 134,04 =) € 2.680,80 voor vergoeding in aanmerking komt.
In artikel 15 van het Bts is bepaald dat de daarin genoemde bedragen worden verhoogd met de omzetbelasting (btw) die daarover is verschuldigd. Dit brengt met zich dat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van € 2.680,80 dienen te worden verhoogd met de omzetbelasting van 21%. De totale vergoeding voor deskundigenkosten inclusief btw bedraagt € 3.243,77.
10.5
Tot slot bepaalt de rechtbank dat de minister het door eiseres betaalde griffierecht van € 360,- dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 2;
  • herroept het primaire besluit en stelt de Now-subsidie over de periode van maart tot en met mei 2020 vast op € 14.821,- en het terugvorderingsbedrag op € 36.806,-;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal
€ 5.336,27.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en mr. L.P. Hertsig en mr. V.M. Schotanus, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier, op 6 april 2023 en is openbaargemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (Now-1)
Artikel 4(Voorwaarden voor subsidieverlening)
De Minister kan aan een werkgever, die gedurende een aaneengesloten periode van drie kalendermaanden in de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020 verwacht te worden geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20%, per loonheffingennummer een subsidie verlenen over de loonsom in de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020.
Artikel 6(Omzetdaling)
1. De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet en de omzet in de periode als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, te delen door de referentie-omzet. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt, in hele procenten en naar boven afgerond.
2. De referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, is de omzet over het kalenderjaar 2019, gedeeld door vier.
(…)
4. Voor de omzetdaling wordt uitgegaan van de omzetdaling van de natuurlijke of rechtspersoon, tenzij artikel 6a van toepassing is.
5. Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het vierde lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. (…)
6. Subsidies en baten die betrekking hebben op een langere periode dan de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, en de periode, bedoeld in het tweede lid, worden naar rato aan de betreffende perioden toegerekend voor de bepaling van de omzetdaling, bedoeld in het eerste lid.
(…).
Artikel 7, eerste en tweede lid(Hoogte van de subsidie)
1. De hoogte van de subsidie is de uitkomst van A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10 (…)
(…)
2. Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met:
(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;
C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020 (…)
Artikel 8, vierde lid, onderdeel c(Aanvraag van de subsidieverlening)
In de subsidieaanvraag wordt in ieder gevel vermeld in welke aaneengesloten periode van drie kalendermaanden binnen de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020 de werkgever een omzetdaling verwacht.
Artikel 10(Berekening van de hoogte van het bedrag van de subsidieverlening)
1. De hoogte van het bedrag van de subsidieverlening is de uitkomst van:
A* x B* x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A* voor het percentage van de door de werkgever verwachte omzetdaling;
B* voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538.
2. Voor de loonsom, bedoeld in de omschrijving van de constante B*, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over het eerste aangiftetijdvak van het jaar 2020, met dien verstande dat indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
Artikel 13, eerste lid(Verplichtingen)
Aan de werkgever aan wie subsidie wordt verleend, worden de volgende verplichtingen opgelegd:
(…)
h. de werkgever overlegt na afloop van de periode waarover subsidie is verleend een definitieve opgave van de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c;
(…)
Artikel 14, tweede en vijfde lid(Subsidievaststelling)
2. Bij de aanvraag van de vaststelling worden in ieder geval meegezonden:
a. de definitieve gegevens over de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, alsmede informatie waaruit dit blijkt;
b.de verklaring van een accountant of een derde, bedoeld in artikel 13, tweede en derde lid; en
c. een verklaring dat voldaan is aan de in artikel 13, eerste lid, onderdelen a en c tot en met i, genoemde verplichtingen.
(…)
5. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien:
a. de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, minder dan 20% bedraagt;
(…)
Artikel 15(Terugvordering)
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 4.46, eerste en tweede lid
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95, ro. 4.4.
2.Zie ook de uitspraak van de CRvB van 2 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1282, ro. 4.3.2.
3.Uitspraak van de CRvB van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
4.Zie bijvoorbeeld CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95.