ECLI:NL:RBZWB:2023:2391

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
22/3882
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting en de rechtsgeldigheid van de machtiging

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 juli 2022 beoordeeld. Belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had een verzoek ingediend voor teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2015, maar dit verzoek werd door de inspecteur buiten behandeling gesteld omdat er geen rechtsgeldige machtiging was overgelegd. De rechtbank constateert dat de inspecteur het verzoek terecht buiten behandeling heeft gesteld, aangezien belanghebbende het verzoek niet zelf had ondertekend en de machtiging pas in de bezwaarfase werd overgelegd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet bevoegd was om het verzoek inhoudelijk te beoordelen zonder een geldige machtiging.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar erkent dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank stelt de schadevergoeding vast op € 1.500, en bepaalt dat de inspecteur ook het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 moet vergoeden. De proceskosten voor de rechtsbijstand worden vastgesteld op € 418,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3882
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 april 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], gezeteld in [plaats] (Duitsland), belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 juli 2022.
1.2.
[fonds] heeft voor het jaar 2015 een teruggaafverzoek dividendbelasting gedaan tot een bedrag van € 18.028,38. In een bijlage bij dat verzoek is aangegeven dat belanghebbende de enige investeerder is in [fonds]. Het verzoek is niet (mede) ondertekend door belanghebbende.
1.3.
De inspecteur heeft het teruggaafverzoek namens belanghebbende buiten behandeling gesteld.
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Belanghebbende heeft de rechtbank laten weten dat een mondelinge behandeling van de zaak achterwege kan worden gelaten. Desgevraagd heeft de inspecteur aan de rechtbank meegedeeld dat uitspraak kan worden gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten bij brief van 30 maart 2023 en de zaak niet behandeld op een zitting.

2.Feiten

2.1.
Bij brief van 29 november 2019 heeft de inspecteur het voornemen kenbaar gemaakt om het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2015 buiten behandeling te stellen in verband met het ontbreken van een machtiging. Daarbij is verzocht om alsnog binnen vier weken een machtiging te overleggen.
2.2.
Bij brief van 13 januari 2020 heeft de inspecteur geconstateerd dat de in 2.1 bedoelde machtiging niet is overgelegd en heeft de inspecteur de mogelijkheid geboden om dit vormverzuim binnen twee weken te herstellen. Daarbij is de waarschuwing gegeven dat het niet overleggen van de machtiging kan leiden tot buiten behandeling stelling.
2.3.
Bij brief van 31 januari 2020 heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2015 buiten behandeling gesteld.
2.4.
In de uitspraak op bezwaar staat dat het teruggaafverzoek dividendbelasting terecht buiten behandeling is gesteld en dat de inspecteur in de bezwaarfase niet toekomt aan een (ambtshalve) inhoudelijke beoordeling.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat pas in de bezwaarfase namens belanghebbende een geldige machtiging is overgelegd. Evenmin is in geschil dat belanghebbende, indien het verzoek wel in behandeling moet worden genomen, rechtens aanspraak maakt op teruggaaf van dividendbelasting.
3.2.
De rechtbank beoordeelt de buiten behandeling stelling van het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over het jaar 2015. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.3.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.4.
Artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
“1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
3.5.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur, omdat in de verzoekfase geen rechtsgeldige machtiging is overgelegd en belanghebbende zelf het verzoek niet (mede) heeft ondertekend, het verzoek buiten behandeling mocht stellen op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. [1] Door het ontbreken van een rechtsgeldige machtiging kon de inspecteur niet vaststellen of [fonds] bevoegd was om namens belanghebbende een teruggaafverzoek dividendbelasting in te dienen.
Aan het vorenstaande doet niet af dat het – zoals belanghebbende stelt – ten tijde van het doen van het verzoek om teruggaaf – in de praktijk gebruikelijk was dat de beheerder van het fonds de verantwoordelijkheid had over de administratieve aangelegenheden rondom teruggaaf van dividendbelasting en dat de fiscale positie van fondsen zoals [fonds] lange tijd onduidelijk is geweest. Die onduidelijkheid stond immers niet in de weg aan overlegging van een rechtsgeldige machtiging.
3.6.
De rechtbank is niet bevoegd om te oordelen over de beslissing van de inspecteur om niet tot een ambtshalve beoordeling van het teruggaafverzoek over te gaan (zie 2.4).
3.7.
Belanghebbende maakt terecht aanspraak op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.
De termijn is aangevangen op 11 maart 2020, zijnde de datum waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 17 april 2023, is sindsdien (afgerond) drie jaar en twee maanden verstreken. Dit betekent een overschrijding van de termijn met één jaar en twee maanden. Omdat de uitspraak op bezwaar dateert van 13 juli 2022, komt de immateriëleschadevergoeding van € 1.500 voor rekening van de inspecteur.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriële schade, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor van 0,5 voor het gewicht van de zaak). Een wegingsfactor van 0,5 acht de rechtbank hier aangewezen, nu uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat in verband met het toekennen van een immateriële schadevergoeding. [2]

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 418,50;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. A. Laghmouchi, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 7 april 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4551 en Centrale Raad van Beroep 9 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1428.
2.Vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
3.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de AWR.