ECLI:NL:RBZWB:2023:2368

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
BRE 21/2164
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 799, en daarnaast € 37 belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat de hoogte van de aanslag moet worden herzien. Belanghebbende had een bedrag van € 1.326 aan Bpm voldaan en stelde dat er rekening gehouden moest worden met schade aan het voertuig ter waarde van € 9.750. De rechtbank concludeert echter dat de door belanghebbende gestelde schade niet meer is dan normale gebruiksschade en dat de inspecteur de naheffingsaanslag op basis van de afschrijvingstabel moet vaststellen. Uiteindelijk wordt de naheffingsaanslag verminderd tot € 606.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met 7 maanden en kent een schadevergoeding van € 1.000 toe, waarvan € 143 voor rekening van de inspecteur en € 857 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, vermindert de naheffingsaanslag en kent vergoedingen toe voor immateriële schade en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2164

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 april 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ten bedrage van € 799. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 37 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.326 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig [automerk] met [nummer] nummer [nummer] (de auto).
2.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxatie] van 10 oktober 2018. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 13.542. Daarvan is een bedrag van € 9.750 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
2.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [naam] werkzaam bij [bedrjif] ([bedrjif]). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 23 oktober 2018. De hertaxateur heeft geen schade aan de auto geconstateerd. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ is het volgende opgenomen:
“De CO2 opgave in [naam] wijkt af van de CO2 opgave van het aangegeven voertuig.
Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade* worden aangemerkt. Hierdoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.
*(Bij gebruikersschade is er rekening gehouden met de leeftijd en kilometerstand van het voertuig).”
2.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 2.125. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of een hogere waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen dient te worden. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Indien geen sprake is van een (afdoende) waardevermindering wegens schade, staat tussen partijen vast dat de afschrijvingstabel dient te worden toegepast en dat uit dient te worden gegaan van een bedrag aan historische bruto Bpm van € 44.454.
4. De rechtbank is van oordeel dat geen hogere waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen dient te worden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waardevermindering wegens schade
5. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat geen rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van [bedrjif], zoals vermeld in 2.2, “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
5.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een bedrag aan schade van € 9.750 en heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite schade verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
5.3.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 5.1 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
5.4.
Gelet op voorgaand oordeel is tussen partijen niet in geschil dat de afschrijvingstabel toegepast dient te worden. Met toepassing van de afschrijvingstabel bedraagt de verschuldigde Bpm € 1.932. [1] De naheffingsaanslag wordt verminderd naar € 606.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [2] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
6.1.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 25 september 2020. De uitspraak op bezwaar is van 20 april 2021. De rechtbank doet uitspraak op 7 april 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 7 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt voor 1/7e deel voor rekening van de inspecteur (€ 143) en voor het overige (€ 857) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 606.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.266 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Voor zover de inspecteur heeft betoogd dat geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase omdat geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid [3] , volgt de rechtbank dit niet. Aangezien een beroep is gedaan op een voordeliger tarief van historische bruto BPM, kan niet gezegd worden dat het instellen van beroep uitsluitend was te wijten aan de handelwijze van belanghebbende. [4]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 606;
- vermindert de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 143;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 857;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 7 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Uitgaande van een historische bruto Bpm van € 44.454 en een afschrijvingspercentage van 95,652%.
2.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
3.Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
4.Vergelijk Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:440.
5.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.