ECLI:NL:RBZWB:2023:2265

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3732
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

Op 4 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam 2]. De eiser ontving sinds 2 april 2012 een bijstandsuitkering, maar het college heeft deze uitkering herzien, ingetrokken en teruggevorderd over verschillende periodes. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij het college concludeerde dat de eiser niet op het opgegeven adres woonde. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar trok zijn bezwaren tegen een van de besluiten in.

Tijdens de zitting op 21 maart 2023 was de eiser vertegenwoordigd, maar het college verscheen niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De rechtbank oordeelde dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan, in beginsel op het college rustte. De rechtbank volgde de eiser in zijn stelling dat het college niet mocht tegenwerpen dat een retour gekomen brief bewijs zou zijn van zijn verblijf elders.

De rechtbank concludeerde echter dat de overige onderzoeksgegevens van het college voldoende grondslag boden voor de conclusie dat de eiser gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat het college terecht was overgegaan tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3732 PW

uitspraak van 4 april 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser), te [plaatsnaam 1] ,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam 2](het college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 8 april 2021 (primair besluit I) is het college overgegaan tot het herzien, intrekken en terugvorderen van eisers bijstandsuitkering over verschillende periodes.
In een besluit van 13 april 2021 (primair besluit II) heeft het college besloten om vanaf april 2021 maandelijks een bedrag van € 76,82 in te houden op eisers bijstandsuitkering ter aflossing van zijn schuld aan het college.
Eiser heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt. Hij heeft zijn bezwaren tegen primair besluit II op 18 juni 2021 echter weer ingetrokken.
In een besluit van 22 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaren tegen primair besluit I ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 maart 2023. Eiser werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] , kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het college is – zonder voorafgaande afmelding – niet verschenen.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser ontving met enige onderbrekingen sinds 2 april 2012 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. In de maanden mei en juli 2019 heeft het college onderzoek gedaan naar eisers recht op bijstand, naar aanleiding van meldingen dat hij niet op het door hem opgegeven adres in [plaatsnaam 2] zou verblijven. Dit onderzoek heeft geleid tot beëindiging van eisers uitkering. Zijn uitkering is weer opgestart na een onderzoek in juli 2019.
In februari 2021 is door het college opnieuw een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van eisers uitkering. In een besluit van 11 februari 2021 heeft het college eisers recht op uitkering opgeschort en is hij opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, waarbij hem is verzocht verschillende stukken mee te nemen. Eiser heeft niet gereageerd op dit besluit, waarna het college het onderzoek naar eisers verblijfplaats heeft voortgezet. Daarbij is er – onder meer – contact geweest met de nieuwe eigenaar van eisers woning in [plaatsnaam 2] , en zijn bankafschriften van eiser geanalyseerd. Ook heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, diens partner mevrouw [naam vrouw] en medewerkers van het college.
In primair besluit I is het college overgegaan tot het herzien van eisers recht op bijstand over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 januari 2021. Eiser zou ten onrechte bijstand hebben ontvangen naar de norm van een alleenstaande, omdat hij zou samenwonen met [naam vrouw] . De als gevolg hiervan ten onrechte ontvangen bijstand is teruggevorderd tot een brutobedrag van € 818,64. Het college is verder overgegaan tot het herzien en terugvorderen van eisers recht op bijstand over de maanden juli, augustus, oktober en november van 2020.
In het bestreden besluit heeft het college eisers bezwaren tegen primair besluit I ongegrond verklaard, onder wijziging van de onderbouwing van zijn standpunt.
Standpunt van het college
2. Het college stelt zich met betrekking tot de periode van 1 december 2020 tot en met 31 januari 2021 op het standpunt dat voldoende aannemelijk is dat eiser vanaf 1 december 2020 niet meer woonde op het door hem opgegeven adres [adres] 53 in [plaatsnaam 2] . Eiser wordt tegengeworpen dat hij na de verkoop van het betreffende pand is gesommeerd om zijn woning te verlaten per 14 september 2020. Verder baseert het college zich op een verklaring van de nieuwe eigenaar van de woning, het retour komen van een brief van 8 februari 2021 met de mededeling dat eiser niet meer woont op het betrokken adres, het feit dat sinds begin december 2020 iemand anders op eisers (voormalige) adres staat ingeschreven en het ontbreken van bewijzen van huurbetalingen sinds december 2020. Omdat onbekend is waar eiser in genoemde periode wel zijn hoofdverblijf had, heeft eiser volgens het college de inlichtingenplicht geschonden en is zijn recht op bijstand niet vast te stellen.
Eisers standpunt
3. Eiser stelt dat hij in de periode van 1 december 2020 tot en met 10 februari 2021 wel zijn hoofdverblijf had op de [adres] 53 in [plaatsnaam 2] . Hij voert daartoe aan dat het college zich niet mocht baseren op de verklaring van de nieuwe eigenaar van het betrokken pand. Volgens eiser werpt het college hem ook ten onrechte tegen dat post die bij hem zou zijn gedeponeerd retour is gekomen. Hij stelt dat post niet altijd bij de juiste persoon terecht kwam, omdat het huis in de [adres] door verschillende personen werd bewoond en de verhuurder vaak onaangekondigd binnen kwam. Eiser voert verder aan dat het college hem ten onrechte tegenwerpt dat sinds het begin van december 2020 iemand anders stond ingeschreven op het adres, omdat dit kan worden verklaard door de omstandigheid dat verschillende mensen in het huis verbleven. Eiser stelt ten slotte dat betaalbewijzen van zijn huur ontbreken omdat hij zijn huur altijd contant heeft betaald.
Wettelijk kader
4.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college de kosten van bijstand terug als door schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen.
Bewijslastverdeling
5. Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het college rust. De rechtbank wijst hierbij op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1135).
Relevante rechtspraak over iemands hoofdverblijf
6. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Voor het antwoord op de vraag waar iemand woont is bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. Daarbij is niet doorslaggevend op welk adres iemand in de Basisregistratie personen (Brp) staat ingeschreven. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:372), te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de Participatiewet is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende.
Waar gaat het in deze zaak (niet) over?
7. De rechtbank stelt op basis van de dossierstukken en het verhandelde ter zitting vast dat uitsluitend in geschil is of het college mocht overgaan tot het intrekken en terugvorderen van eisers bijstandsuitkering over de periode van 1 december 2020 tot en met 10 februari 2021, omdat eiser niet meer zou wonen op het door hem opgegeven adres [adres] 53 in [plaatsnaam 2] .
Is aannemelijk gemaakt dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had?
8. Met betrekking tot de retour gekomen brief van 8 februari 2021 (met daarin een uitnodiging voor een gesprek en een verzoek tot het inleveren van stukken) overweegt de rechtbank dat het college niet – bijvoorbeeld door middel van foto’s van het deponeren van de brief– aannemelijk heeft gemaakt dat de brief daadwerkelijk bij eiser is bezorgd. Het college heeft dit ter zitting door zijn afwezigheid niet alsnog aannemelijk kunnen maken. De rechtbank volgt eiser reeds hierom in zijn stelling dat het college hem niet mocht tegenwerpen dat genoemde brief retour is gekomen met de mededeling dat eiser niet meer woont op genoemd adres. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de overige onderzoeksgegevens van het college echter een toereikende grondslag voor de conclusie dat eiser gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op zijn uitkeringsadres had. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
9. Eiser betwist niet dat de voormalige eigenaar van zijn woning hem na de verkoop van het betrokken pand heeft gesommeerd de woning te verlaten per 14 september 2020. Verder heeft de nieuwe eigenaar van eisers (voormalige) woning in een e-mail van 22 februari 2021 onder meer verklaard:
"De heer [naam eiser] heeft met ons mondeling afgesloten om twee weken de tijd te krijgen om een nieuwe verblijf te vinden" (…). "Nee, we hebben met de heer [naam eiser] mondeling afgesproken hem twee weken de tijd te geven, omdat hij geen verblijf had kunnen vinden" (…). "Nee, we hebben geen nieuwe huurovereenkomst gesloten". Anders dan zoals bepleit door eiser, ziet de rechtbank in de dossierstukken geen aanleiding om te twijfelen aan bovenstaande verklaringen. Eiser stelt weliswaar dat hij met de nieuwe eigenaar had afgesproken dat hij tot en met april 2021 mocht blijven in zijn woning, maar hij heeft dit niet nader onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de rapporteur van het college naar de nieuwe eigenaar een e-mail heeft gestuurd met nadere vragen, maar dat hier – ook niet na een rappel – nooit meer een reactie op is gekomen, vormt ook een onvoldoende onderbouwing van eisers stelling.
10. Het college mocht eiser ook tegenwerpen dat sinds begin december 2020 iemand anders op zijn voormalige adres stond ingeschreven. Eiser betwist dit op zichzelf niet, en zijn stelling dat dit kan worden verklaard door het feit dat verschillende mensen in zijn huis verbleven wordt niet gevolgd bij gebrek aan een nadere onderbouwing. Het college mocht verder ook betekenis toekennen aan de omstandigheid dat betaalbewijzen van de huur sinds december 2020 ontbreken. Eisers stelling dat hij de huur altijd contant heeft betaald waardoor deze bewijzen ontbreken acht de rechtbank ongeloofwaardig, bij gebrek aan een nadere onderbouwing en nu eiser ook heeft verklaard dat hij de vorige eigenaar wel giraal betaalde.
Kan het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld?
11. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandhoevende omstandigheden (zie de uitspraak van de CRvB van 6 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2843). Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. Onduidelijk is gebleven waar eiser in de gemeente [plaatsnaam 2] zijn hoofdverblijf had, nu hij hier helemaal niets over heeft aangevoerd. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, en dat de uitkering moet worden ingetrokken en herzien. Wat eiser aanvoert geeft geen aanleiding voor de conclusie dat dit op onjuiste wijze is gebeurd.
Is terecht overgegaan tot terugvordering van eisers bijstandsuitkering?
12. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet is het college gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen, voor zover de bijstand ten onrechte is ontvangen als gevolg van het overtreden van de inlichtingenplicht. Gesteld noch gebleken is dat er op grond van dringende redenen moet worden afgezien van terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand over de te beoordelen periode. Wat eiser aanvoert geeft verder geen aanleiding voor het oordeel dat het terugvorderingsbedrag onjuist is vastgesteld.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 4 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.