ECLI:NL:CRVB:2019:372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
17-2284 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van woonplaatsvereisten en toepassing van artikel 16 PW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had aanvragen ingediend voor algemene en bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar zijn aanvragen werden afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat hij zijn hoofdverblijf had in de gemeente Utrecht. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant sinds 10 juni 2014 niet meer ingeschreven stond in de basisregistratie personen (BRP) van de gemeente Utrecht en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft onderzoek gedaan naar de woonomstandigheden van de appellant en kwam tot de conclusie dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De Raad heeft ook aangegeven dat de inschrijving in de BRP niet doorslaggevend is voor de vraag waar iemand woonplaats heeft, maar dat dit moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De appellant heeft niet kunnen onderbouwen dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres verbleef, en zijn beroep op artikel 16 van de PW, dat bijstandsverlening onder bijzondere omstandigheden mogelijk maakt, werd afgewezen omdat hij niet kon worden aangemerkt als iemand zonder recht op bijstand.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 februari 2017, 15/4817 en 16/185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 22 januari 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.M. Suurmeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Suurmeijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 13 februari 2015 aanvragen ingediend voor algemene en bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Hij heeft daarbij vermeld postadres te hebben op het [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Appellant staat sinds
10 juni 2014 niet meer ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) van de
gemeente Utrecht.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvragen hebben medewerkers van het college
(team Handhaving) onderzoek verricht in verband met het vaststellen van het recht op bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van
14 juli 2015. Het college heeft naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen bij besluiten van onderscheidenlijk 25 maart 2015 en 15 juli 2015 de aanvragen afgewezen.
1.3.
Bij besluiten van onderscheidenlijk 3 augustus 2015 en 30 november 2015
(bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 25 maart 2018 en 15 juli 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft aan beide bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres in de gemeente Utrecht. Daarnaast heeft het college overwogen dat in dit geval geen toepassing behoefde te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 16 van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt - wat de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand betreft - van 13 februari 2015, de datum van de aanvraag, tot en met 15 juli 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksverplichting deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Ingevolge artikel 40 van de PW bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de PW dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie personen (nu BRP). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. Deze rechtspraak heeft zijn gelding behouden na inwerkingtreding van de PW. Het betoog van appellant dat hij zich niet kon inschrijven in de BRP komt vanwege het voorgaande geen beslissende betekenis toe.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt woonplaats te hebben in de gemeente Utrecht. Daarbij is het volgende van belang. De hoofdbewoner van het opgegeven adres heeft tegenover de medewerker van het college op 14 juli 2015 telefonisch verklaard niets met appellant te maken te willen hebben, dat appellant niet woont en nimmer heeft gewoond op het opgegeven adres en dat het adres door appellant alleen mocht worden gebruikt voor de aanvraag van een verblijfsvergunning. Daarbij komt dat appellant bij zijn aanvraag zelf heeft vermeld dat hij het opgegeven adres als postadres gebruikt. Verder werd op aanbellen en kloppen bij een onaangekondigd huisbezoek op 14 juli 2015 niet gereageerd. Dat appellant, zo hij stelt, het merendeel van de tijd op het opgegeven adres verblijft, heeft hij niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De enkele mededeling dat hij wel een sleutel heeft van het opgegeven adres kan niet als zodanige onderbouwing worden aangemerkt. Appellant had derhalve ten tijde van zijn aanvraag niet zijn woonplaats in de gemeente Utrecht, zodat hij jegens het college geen recht op bijstand had.
4.5.
Appellant heeft een beroep gedaan op artikel 16, eerste lid, van de PW, gelet op de bijzondere omstandigheden waarin hij zich bevond.
4.6.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college, gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Anders dan appellant meent, kan hij aan deze bepaling geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen. Vaststaat dat appellant behoort tot de personenkring van de PW, zoals omschreven in artikel 11 van de PW, en dat hij niet op grond van het bepaalde in de artikelen 13 tot en met 15 van de PW is uitgesloten van het recht op bijstand. Daarom kan appellant niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist.
Dit betekent dat aan de beoordeling of sprake is van zeer bijzondere omstandigheden in dit geval niet wordt toegekomen.
4.7.
Ook de grond dat artikel 40 van de PW appellant niet kan worden tegengeworpen omdat hij zich niet in de BRP heeft kunnen inschrijven en geen officiële woning kon krijgen, slaagt niet, aangezien hij gelet op 4.3 ook in die situatie aannemelijk dient te maken waar hij feitelijk verblijft, onder meer om vast te stellen of hij jegens het college aanspraak kan maken op bijstand en om inzicht te krijgen in zijn woon- en leefsituatie die van belang is voor
(de hoogte van) het recht op bijstand. Evenmin slaagt om die reden en gelet op 4.6 de door appellant als subsidiair aangevoerde grond dat artikel 40 van de PW een nadere invulling is van het begrip woonplaats uit artikel 11 van de PW, zodat paragraaf 2.2 van toepassing is, waardoor artikel 16 van de PW wel aan de orde is.
4.8.
Voor zover appellant heeft bedoeld te zeggen dat het college had moeten onderzoeken of appellant in aanmerking zou kunnen komen voor bijstand voor een dak- en thuisloze, wordt daaraan voorbijgegaan, reeds omdat de aanvraag van appellant daar niet op ziet.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Smolders
md