Uitspraak
2 februari 2017, 15/4817 en 16/185 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had aanvragen ingediend voor algemene en bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar zijn aanvragen werden afgewezen omdat hij niet kon aantonen dat hij zijn hoofdverblijf had in de gemeente Utrecht. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant sinds 10 juni 2014 niet meer ingeschreven stond in de basisregistratie personen (BRP) van de gemeente Utrecht en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft onderzoek gedaan naar de woonomstandigheden van de appellant en kwam tot de conclusie dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De Raad heeft ook aangegeven dat de inschrijving in de BRP niet doorslaggevend is voor de vraag waar iemand woonplaats heeft, maar dat dit moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De appellant heeft niet kunnen onderbouwen dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres verbleef, en zijn beroep op artikel 16 van de PW, dat bijstandsverlening onder bijzondere omstandigheden mogelijk maakt, werd afgewezen omdat hij niet kon worden aangemerkt als iemand zonder recht op bijstand.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.