ECLI:NL:CRVB:2019:1135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
17/7142 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onduidelijke woon- en leefsituatie

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 28 mei 2004 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats omdat appellant niet kon aantonen dat hij op het uitkeringsadres woonde. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond had verklaard. Het dagelijks bestuur had de bijstand ingetrokken met ingang van 1 januari 2017, omdat appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in artikel 17, eerste lid, van de PW. Appellant had geen vaste woon- of verblijfplaats en had geen informatie verstrekt over zijn feitelijke verblijfadressen, waardoor het dagelijks bestuur niet in staat was om het recht op bijstand vast te stellen.

De Raad overweegt dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Appellant had verklaard dat hij op het uitkeringsadres niet kon slapen en daar geen eigen kamer had. Hij had geen informatie verstrekt over zijn verblijfadressen, wat hem de mogelijkheid ontnam om zijn recht op bijstand aan te tonen. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De door appellant overgelegde verklaring van de hoofdbewoner van het uitkeringsadres en bankafschriften bieden onvoldoende steun voor zijn stelling dat hij op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17 7142 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 september 2017, 17/1441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 28 mei 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant stond tot 1 januari 2017 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres [adres] in [woonplaats]. Vanaf 1 januari 2017 heeft appellant een briefadres aan de [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de consulent van appellant over de gewijzigde inschrijving in de BRP sinds 1 januari 2017 heeft een medewerker handhaving van het cluster Handhaving van Werk en Inkomen Lekstroom een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn inlichtingen ingewonnen over appellant bij het Sociaal Team van de gemeente en bij de werkcoach, zijn diverse registers geraadpleegd en heeft internetonderzoek plaatsgevonden naar de woning op het uitkeringsadres. De handhavingsmedewerkers hebben tevergeefs geprobeerd een huisbezoek af te leggen op dat adres. Zij hebben appellant uitgenodigd voor een gesprek op 31 januari 2017. Appellant is op dat gesprek verschenen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 februari 2017.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2017, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
14 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 januari 2017. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden. Appellant beschikte vanaf 1 januari 2017 niet meer over een vaste woon- of verblijfplaats en hij heeft niet de gevraagde gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfadressen. Daardoor kon het dagelijks bestuur het recht op bijstand niet meer vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017 tot en met 8 februari 2017.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang voor de beantwoording van de vraag of de betrokkene recht heeft op bijstand. Ook van iemand die dakloos is kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Het enkel doorgeven van een postadres is onvoldoende om die feitelijke verblijfplaats te kunnen vaststellen. De door het dagelijks bestuur verlangde gegevens, namelijk de verblijfsadressen, zijn gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant heeft verzuimd controleerbare gegevens over zijn feitelijke verblijfplaats te verstrekken. Appellant heeft op 31 januari 2017 verklaard dat het uitkeringsadres alleen een briefadres is, dat hij daar niet kan slapen en niet langs kan komen. Hij heeft op het uitkeringsadres geen eigen kamer, hij heeft geen sleutel van de woning en hij heeft daar geen spullen liggen. Appellant woont daar ook niet. Appellant heeft geen vast adres en verblijft overal en nergens. De laatste twee weken heeft appellant op ongeveer drie verschillende adressen geslapen in [plaatsnaam 1], [plaatsnaam 2] en [woonplaats]. Appellant kan geen adressen geven van de plaatsen waar hij overnacht, omdat dat privé is. Door geen informatie te verschaffen over zijn verblijfadressen heeft appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf 1 januari 2017 niet kan worden vastgesteld. Dat appellant de feitelijke verblijfadressen niet kan verstrekken omdat dit de gastheren in de problemen kan brengen, komt voor zijn rekening en risico. Door geen opgave te doen van zijn verblijfadressen heeft appellant het dagelijks bestuur de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te doen naar zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie.
4.5.
In hoger beroep heeft appellant een verklaring van P. van den Berg, hoofdbewoner van de woning op het uitkeringsadres, van 4 december 2017 en bankafschriften over de periode 16 juni 2016 tot en met 14 december 2017 overgelegd. Daaruit blijkt volgens appellant dat hij in de te beoordelen periode in [woonplaats] heeft verbleven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
De hoofdbewoner verklaart dat appellant in de periode van 1 januari 2017 tot juni 2017 een paar keer per week bij hem kwam slapen en eten. Appellant heeft met deze eerst achteraf opgestelde verklaring niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres woonde. Deze verklaring is ook in strijd met wat appellant op 31 januari 2017 heeft verklaard, zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven. Er is geen reden om appellant niet te houden aan de verklaring van 31 januari 2017.
4.5.2.
Uit de overgelegde bankafschriften kunnen geen conclusies worden getrokken ten aanzien van de feitelijke verblijfplaats van appellant. Daargelaten of uit het pingedrag van appellant blijkt dat hij in de te beoordelen periode voornamelijk in [woonplaats] was, valt op grond van de bankafschriften niet vast te stellen waar hij heeft verbleven, bij wie en onder welke omstandigheden.
4.6.
De beroepsgrond dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij veelvuldig met zijn jobcoach heeft gesproken over zijn noodsituatie en de plekken waar hij verbleef en de jobcoach niet heeft gevraagd naar zijn feitelijke verblijfadressen, slaagt evenmin. De stelling van appellant dat hij heeft gesproken met zijn jobcoach over zijn noodsituatie en de plekken waar hij verbleef, vindt geen steun in de gedingstukken, zodat ook geen duidelijkheid bestaat over wat appellant eventueel met zijn jobcoach heeft besproken. Bovendien heeft hij in het gesprek met de handhavingsmedewerker op 31 januari 2017 niet de gevraagde informatie verschaft over zijn feitelijke verblijfadressen, terwijl hij daartoe wel gehouden was.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) S.H.H. Slaats
md