ECLI:NL:CRVB:2019:1135
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens onduidelijke woon- en leefsituatie
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 28 mei 2004 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats omdat appellant niet kon aantonen dat hij op het uitkeringsadres woonde. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond had verklaard. Het dagelijks bestuur had de bijstand ingetrokken met ingang van 1 januari 2017, omdat appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in artikel 17, eerste lid, van de PW. Appellant had geen vaste woon- of verblijfplaats en had geen informatie verstrekt over zijn feitelijke verblijfadressen, waardoor het dagelijks bestuur niet in staat was om het recht op bijstand vast te stellen.
De Raad overweegt dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Appellant had verklaard dat hij op het uitkeringsadres niet kon slapen en daar geen eigen kamer had. Hij had geen informatie verstrekt over zijn verblijfadressen, wat hem de mogelijkheid ontnam om zijn recht op bijstand aan te tonen. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De door appellant overgelegde verklaring van de hoofdbewoner van het uitkeringsadres en bankafschriften bieden onvoldoende steun voor zijn stelling dat hij op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.