ECLI:NL:RBZWB:2023:2157

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
BRE 21/2831
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag accijns en belastingrente door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag accijns en de belastingrentebeschikking beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns opgelegd over het tijdvak van 1 juni 2015 tot en met 28 maart 2017, ter hoogte van € 183.719,72, en belastingrente van € 23.737. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag tijdig is vastgesteld en dat de inspecteur terecht accijns heeft nageheven voor de ontbrekende voorraad en de twee zendingen whisky. Belanghebbende had aangevoerd dat het tijdvak voor 2015 al was verjaard, maar de rechtbank concludeert dat de belastbare feiten zich in 2016 hebben voorgedaan, binnen de naheffingstermijn. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat de accijnsgoederen niet op de juiste wijze zijn afgehandeld en dat de belastingrente correct is vastgesteld. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking worden gehandhaafd. De rechtbank wijst erop dat belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2831

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 31 mei 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns over het tijdvak 1 juni 2015 tot en met 28 maart 2017 opgelegd van € 183.719,72 (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belastingrente van € 23.737 in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Daarbij heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende heeft zich beziggehouden met de handel in onder meer alcoholische dranken. Zij beschikte in dat kader over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (AGP-vergunning) in de zin van artikel 1a, eerste lid aanhef en letter b, van de Wet op de accijns.
2.1.
De Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) heeft tijdens een doorzoeking op 28 september 2016 de administratie van onder meer belanghebbende in beslag genomen. De FIOD heeft vastgesteld dat er op 28 september 2016 een voorraad accijnsgoederen op de AGP aanwezig was.
2.2.
Belanghebbende heeft op 16 november 2016 en 17 november 2016 zendingen van alcoholische dranken (hierna: de accijnsgoederen) onder schorsing van accijns uitgeslagen uit de AGP, waarbij voor elke zending een elektronisch administratie document (hierna: e-AD) is opgemaakt, met als geadresseerde [geadresseerde 1] in [land].
2.3.
De AGP-vergunning is op verzoek van belanghebbende per 28 maart 2017 ingetrokken.
2.4.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een onderzoek ingesteld in het kader van de naleving van de voorwaarden en de daaruit voortvloeiende verplichtingen van de afgegeven APG-vergunning. De bevindingen van het onderzoek zijn in het rapport van 15 januari 2021 vastgelegd (het rapport) dat aan belanghebbende is verstrekt. In het rapport is onder meer het volgende vastgelegd. Er is geconstateerd dat de voorraad die door de FIOD is vastgesteld (zie 2.1) niet meer aanwezig is en nooit in de heffing van accijns is betrokken. Belanghebbende heeft voor deze voorraad niet kunnen aangeven dat, en op welke wijze, deze goederen vóór 28 maart 2017 de ruimte van de AGP hebben verlaten. Daarnaast heeft de inspecteur geconstateerd dat voor twee zendingen (respectievelijk op 16 november 2016 en 17 november 2016) alcoholische dranken (whisky) naar [geadresseerde 1] in [land] geen bericht van ontvangst in het geautomatiseerde systeem [systeem] ([systeem]) is ontvangen. In het rapport is voorts een naheffingsaanslag accijns aangekondigd, op te leggen voor een bedrag van € 183.719,72 dat als volgt is opgebouwd:
Ontbrekende voorraad € 30.555,38
e-AD [rekeningnummer] € 82.481,82
e-AD [rekeningnummer]
€ 70.682,52
Totaal: € 183.719,72
2.5.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport de naheffingsaanslag met dagtekening 10 februari 2021 aan belanghebbende opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt eerst of de naheffingsaanslag tijdig is vastgesteld. Indien de rechtbank tot een oordeel komt dat de naheffingsaanslag tijdig is vastgesteld, is tussen partijen niet in geschil dat ten aanzien van de ontbrekende voorraad terecht accijns van € 30.555,38 is nageheven. De rechtbank beoordeelt dan of de inspecteur ter zake van de twee zendingen whisky terecht accijns bij belanghebbende heeft nageheven en of de belastingrente juist is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Naheffingsaanslag tijdig vastgesteld?
4. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat het tijdvak voor zover dat op het jaar 2015 ziet, al was verjaard bij het opleggen van de naheffingsaanslag. Volgens belanghebbende dient de inspecteur de naheffingsaanslag in te trekken en opnieuw een naheffingsaanslag met het juiste tijdvak uit te reiken. De inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat alle belastbare feiten zich in het jaar 2016 hebben voorgedaan, binnen de naheffingstermijn en dat er voor een ruim tijdvak is gekozen bij het opleggen van de naheffingsaanslag niet maakt dat de naheffingsaanslag is verjaard. Voorafgaand het opleggen van de naheffingsaanslag is deze toegelicht, omdat het aanslagbiljet geen ruimte biedt voor enige toelichting, aldus de inspecteur.
4.1.
De naheffingstermijn bedraagt vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. [1] Uit vaste jurisprudentie volgt dat in de naheffingsaanslag alleen bedragen aan belasting mogen zijn begrepen die betrekking hebben op het tijdvak waarin de daaraan ten grondslag liggende feiten zich hebben voorgedaan. [2]
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij het voornemen van de inspecteur [3] tot het opleggen van de naheffingsaanslag is verwezen naar het ingestelde onderzoek en is de na te heffen accijns van € 183.719,72 ook genoemd. Vervolgens heeft de inspecteur bij brief van 28 januari 2021 toegelicht op welke feiten de na te heffen accijns betrekking heeft. De nageheven accijns heeft de inspecteur nauwkeurig in het rapport gespecificeerd en ook beschreven op welke belastbare feiten en de daarbij behorende data, het nageheven (totaal)bedrag ziet. De rechtbank is daarom van oordeel dat de gestelde belastbare feiten - de uitslagen tot verbruik en dus wanneer accijns is verschuldigd [4] - zich op zijn vroegst in het jaar 2016 hebben voorgedaan en op het laatst op 27 maart 2017 (intrekking APG-vergunning, zie ook 2.3). Bij belanghebbende kan ook gelet op de communicatie van de inspecteur geen twijfel hebben bestaan over de tijdstippen waarop de belastbare feiten zich zouden hebben voorgedaan volgens de inspecteur. Nu de naheffingsaanslag met dagtekening 10 februari 2021 aan belanghebbende is opgelegd en alleen ziet op belastbare feiten die liggen binnen de vijfjaarstermijn, is de naheffingsaanslag rechtsgeldig opgelegd. Dat het naheffingstijdvak genoemd op de naheffingsaanslag ruimer is dan de naheffingstermijn heeft gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van deze zaak geen gevolgen, nu de inspecteur geen belastbare feiten heeft gesteld voor die eerdere periode.
Inhoudelijk (de twee zendingen whisky)
5. Op grond van artikel 1 van de Wet op de accijns is accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van accijnsgoederen. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de accijns is geen sprake van uitslag tot verbruik indien - met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden - een accijnsgoed vanuit een AGP naar, onder meer, een andere, voor dat soort accijnsgoed aangewezen, AGP of een (in een andere lidstaat gelegen) belastingentrepot wordt gebracht (accijnsschorsingsregeling). In artikel 2b, tweede lid, van de Wet op de accijns is bepaald dat de overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling eindigt, voor zover hier van belang, op het tijdstip waarop de geadresseerde de accijnsgoederen in ontvangst heeft genomen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op de accijns wordt onder uitslag tot verbruik, onder meer, verstaan het aan een accijnsschorsingsregeling, al dan niet onregelmatig, onttrekken van accijnsgoederen.
5.1.
Volgens artikel 2c, derde lid, van de Wet op de accijns wordt in het geval dat accijnsgoederen die vanuit een AGP in Nederland onder schorsing van accijns naar een belastingentrepot in een andere lidstaat zijn verzonden, niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en er tijdens de overbrenging geen onregelmatigheid is geconstateerd die resulteerde in uitslag tot verbruik van de accijnsgoederen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, letter a, van de Wet op de accijns, de onregelmatigheid geacht te hebben plaatsgevonden in Nederland op het tijdstip van de overbrenging. Dit lijdt op grond van artikel 2c, derde lid, van de Wet op de accijns uitzondering indien binnen een termijn van vier maanden na de aanvang van de overbrenging als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van de Wet op de accijns ten genoegen van de inspecteur wordt aangetoond dat de overbrenging is geëindigd overeenkomstig artikel 2b, tweede lid, van de Wet op de accijns of dat is vastgesteld waar de onregelmatigheid plaatsvond.
5.3.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de goederen de AGP hebben verlaten. Zij heeft aan de inspecteur verzocht om bij de buitenlandse autoriteiten navraag te doen met betrekking tot de vervoerder [vervoerder] Immers, bij het gebrek aan bewijs kan het beëindigen van een transport ook worden aangetoond op basis van opgestelde aftekening van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van bestemming dat de twee zendingen de opgegeven bestemming hebben bereikt. Volgens belanghebbende dient zij weliswaar in eerste instantie dit verzoek in te dienen, echter de inspecteur kan op eenvoudige wijze navraag doen bij de buitenlandse autoriteiten. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het transport van de zendingen wel of geen onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, aldus belanghebbende.
5.4.
De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende vanaf februari 2020 steeds is verzocht om te bewijzen dat de overbrenging van de whisky in beide gevallen was geëindigd. Belanghebbende stelt dat de twee zendingen door [vervoerder] (de vervoerder) zijn opgehaald. Na bijna een jaar heeft belanghebbende scans van CMR-vrachtbrieven ingezonden, die niet waren afgetekend voor ontvangst door de geadresseerde [geadresseerde 2]. Deze stukken voldoen niet aan de eisen die de alternatieve bewijsregeling van artikel 4a, leden 2 en 3, van het Uitvoeringsbesluit accijns daaraan stelt, aldus de inspecteur.
5.5.
Niet in geschil is dat de twee zendingen whisky onder de accijnsschorsingsregeling de AGP van belanghebbende hebben verlaten. Vast staat dat de op het e-AD vermelde geadresseerde ([geadresseerde 1]) geen bericht van ontvangst van de accijnsgoederen ter zake van de twee zendingen heeft ingediend. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur, voordat hij tot naheffing is overgegaan, belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om ten aanzien van de twee zendingen (schriftelijke) informatie te verstrekken over de (accijns)goederenbeweging. [5]
Belanghebbende heeft enkel CMR-vrachtbrieven, die niet door de geadresseerde voor ontvangst zijn ondertekend, overgelegd. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet is aangetoond dat overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling regelmatig is geëindigd. De onregelmatigheid wordt dan geacht in Nederland te hebben plaatsgevonden. Belanghebbende is ook de tijd gegund om tegenbewijs te leveren [6] of er een onregelmatigheid is begaan, wat niet is gebeurd. De inspecteur is daarmee bevoegd geworden om de verschuldigde accijns inzake de twee zendingen van belanghebbende te heffen. [7] De rechtbank ziet in de overige argumenten van belanghebbende geen aanleiding anders te oordelen.
5.6.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen heeft de inspecteur terecht de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Aangezien de berekening niet in geschil is, blijft de naheffingsaanslag in stand.
Belastingrente
6. Artikel 30h, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt onder meer dat met betrekking tot naheffingsaanslagen ter zake van accijns aan degene ten name van wie de naheffingsaanslag is gesteld belastingrente in rekening wordt gebracht ingeval de naheffingsaanslag is vastgesteld na het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft.
6.1.
Belanghebbende betoogt dat het bedrag van de belastingrentebeschikking substantieel moet worden verlaagd. In september 2016 wordt geconstateerd dat de goederen niet meer aanwezig waren. Pas op 28 januari 2021 wordt door de Belastingdienst (Douane) een toelichting verstrekt. De Belastingdienst heeft volgens belanghebbende te lang stilgezeten en de tijd die daarmee gemoeid is, kan niet aan haar worden toegerekend.
Volgens de inspecteur heeft de naheffingsaanslag niet onredelijk lang op zich laten wachten en is de belastingrentebeschikking eerder te laag dan te hoog vastgesteld, omdat over de nageheven accijns inzake de ontbrekende voorraad geen belastingrente is berekend. De inspecteur heeft de in rekening gebrachte rente cijfermatig toegelicht.
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In september 2016 heeft de FIOD de bij belanghebbende aanwezige voorraad alcoholhoudende drank vastgesteld. Vervolgens heeft er een onderzoek door de inspecteur plaatsgevonden waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 15 januari 2021. De rechtbank ziet dat de periode gelegen tussen de bevindingen van de inspecteur welke deels zijn gebaseerd op de eerste bevindingen van de FIOD, en het definitief maken van het rapport is aan te merken als lang. De rechtbank is echter van oordeel dat deze periode niet onredelijk lang is gelet op de specifieke feiten en omstandigheden. In dat oordeel speelt mee dat er volgens de onbestreden weergave van het verloop van het onderzoek (pagina 2 van het rapport) veelvuldig momenten zijn geweest waarop belanghebbende verzoekt aan de inspecteur om een nadere periode om informatie aan te leveren, belanghebbende dat dan vervolgens niet doet en de inspecteur belanghebbende meermaals moest rappelleren. Ook overigens heeft de inspecteur over het geheel bezien al niet ‘maximaal’ rente berekend, omdat over de nageheven accijns inzake de ontbrekende voorraad geen belastingrente is berekend. Het standpunt van belanghebbende dat de Belastingdienst te lang heeft stilgezeten en dat daarom de rente zou moeten worden verminderd, faalt. De rente is voorts niet hoger dan op grond van de wettelijke bepalingen is toegestaan en de rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor vermindering daarvan.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking worden gehandhaafd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 29 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 20, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.Vgl. onder andere Hoge Raad 17 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5028, BNB 2006/223 en Hof ’s-Hertogenbosch 6 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1526, r.o. 4.8.
3.Brief van 28 december 2020, bijlage 8 bij het verweerschrift.
4.Artikel 1 van de Wet op de accijns.
5.Onder meer: e-mail van 18 februari 2020 (bijlage 5 van het verweerschrift) en e-mail van 6 januari 2021 (bijlage 9 van het verweerschrift).
6.Zie arrest Hoge Raad 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI8501.
7.Vgl. Hoge Raad 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1083.