4.5In dit geval heeft het Hof op basis van de bevindingen van de Zweedse autoriteiten aannemelijk geacht dat de acht partijen alcoholische dranken niet door de geadresseerde in ontvangst zijn genomen in de zin van artikel 2b, lid 2, van de Wet en daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende geen bewijs heeft geleverd waarmee die bevindingen werden weerlegd. Daarmee is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat het aan het bericht van ontvangst te ontlenen bewijsvermoeden, als bedoeld hiervoor in 4.2.6, door de Inspecteur is ontzenuwd. Voor zover middel 3 klaagt over het hiervoor bedoelde bewijsoordeel van het Hof faalt het. Dit oordeel, dat van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk is en berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen, kan in cassatie niet met succes worden bestreden.
Daarvan uitgaande kan het aan belanghebbende via EMCS doorgegeven bericht van ontvangst niet met een beroep op artikel 28, lid 1, van Richtlijn 2008/118/EG dienen als afdoende bewijs van een juiste beëindiging van de schorsingsregeling. De overbrenging van de acht partijen alcoholische dranken onder schorsing van accijns is dan niet geëindigd overeenkomstig artikel 2b, lid 2, van de Wet. Daarom falen de middelen 1 en 2, en ook middel 3 voor het overige.
Het vaststellen van de bevoegdheid van de inspecteur om verschuldigde accijns te heffen bij uitslag tot verbruik tijdens het onder schorsing overbrengen van accijnsgoederen
4.6.1Middel 4 is gericht tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt onder meer dat indien in deze zaak moet worden uitgegaan van een onregelmatigheid die resulteerde in uitslag tot verbruik als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet, die onregelmatigheid op het grondgebied van Zweden heeft plaatsgevonden. De Zweedse autoriteiten hebben immers vastgesteld dat de opslagruimte in Zweden te klein is geweest om daarin een of meer van de partijen alcoholische dranken op te slaan. Met deze constatering staat vast, aldus het middel, dat al voorafgaand aan het vervoer naar Zweden in Zweden iets niet goed is gegaan bij de (controle op de) afgifte van de vergunning voor het belastingentrepot.
4.6.2Artikel 2c van de Wet voorziet in een regeling op grond waarvan moet worden bepaald welke lidstaat bevoegd is om de verschuldigde accijns te heffen indien bij overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden die resulteerde in uitslag tot verbruik van deze goederen als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet. Voor de toepassing van artikel 2c van de Wet wordt volgens lid 7 van dit artikel onder onregelmatigheid verstaan een andere dan de hier niet aan de orde zijnde, in artikel 2, lid 5, van de Wet bedoelde situatie van vernietiging en onherstelbaar verlies die zich tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling voordoet en als gevolg waarvan een overbrenging of een onderdeel van een overbrenging van accijnsgoederen niet overeenkomstig artikel 2b, lid 2, van de Wet is geëindigd.
4.6.3Volgens artikel 2c, lid 3, van de Wet wordt in het geval dat accijnsgoederen die vanuit een accijnsgoederenplaats in Nederland onder schorsing van accijns naar een belastingentrepot in een andere lidstaat zijn verzonden, niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en er tijdens de overbrenging geen onregelmatigheid is geconstateerd die resulteerde in uitslag tot verbruik van de accijnsgoederen als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van de Wet, de onregelmatigheid geacht te hebben plaatsgevonden in Nederland op het tijdstip van de overbrenging. Dit lijdt op grond van artikel 2c, lid 3, van de Wet uitzondering indien binnen een termijn van vier maanden na de aanvang van de overbrenging als bedoeld in artikel 2b, lid 1, van de Wet ten genoegen van de inspecteur wordt aangetoond dat de overbrenging is geëindigd overeenkomstig artikel 2b, lid 2, van de Wet of dat is vastgesteld waar de onregelmatigheid plaatsvond.
4.6.4De aanvang van het overbrengen van accijnsgoederen onder een schorsingsregeling kan weliswaar samenvallen met het begaan van een onregelmatigheid die leidt tot de uitslag tot verbruik, maar zolang die onregelmatigheid nog niet is geconstateerd door de bevoegde autoriteiten van een betrokken lidstaat, worden de goederen (nog steeds) onder die schorsingsregeling overgebracht.In dit geval werden de acht partijen alcoholische dranken bij het verlaten van de accijnsgoederenplaats van belanghebbende en het inladen in het vervoermiddel gedekt door een e-AD. Toen was nog niet door de bevoegde autoriteiten geconstateerd dat de in het e-AD vermelde bestemming vals was. De aanvang van het vervoer maakt dan deel uit van de overbrenging van een accijnsgoed onder een accijnsschorsingsregeling. Middel 4 betoogt dan ook terecht dat de omstandigheid dat de geadresseerde in Zweden aldaar niet beschikte over opslagruimte op het vermeende adres van het belastingentrepot, onverlet laat dat zich buiten Nederland onregelmatigheden kunnen hebben voorgedaan tijdens het overbrengen van deze accijnsgoederen met als bestemming een belastingentrepot. Het hiervoor in 3.2.2, tweede volzin, weergegeven oordeel van Hof geeft in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.6.5Hetgeen hiervoor in 4.6.4 is overwogen over de aanvang van het vervoer van de acht partijen alcoholische dranken betekent evenwel dat middel 4 tevergeefs aanvoert dat Zweden als plaats van onregelmatigheid moet worden aangewezen vanwege de omstandigheid dat al voorafgaand aan het vervoer naar Zweden in Zweden iets niet goed is gegaan bij de (controle op de) afgifte van de vergunning voor het belastingentrepot. Ook die omstandigheid laat namelijk onverlet dat de aanvang van het vervoer van de acht partijen alcoholische dranken deel uitmaakte van de overbrenging van een accijnsgoed onder een accijnsschorsingsregeling zolang nog niet door de bevoegde autoriteiten was geconstateerd dat de in het e-AD vermelde bestemming vals was. Die omstandigheid dwingt niet tot de conclusie dat in deze gevallen de onregelmatigheid die resulteerde in een uitslag tot verbruik, in Zweden heeft plaatsgevonden. Middel 4 faalt in zoverre.
Tijdigheid van de bewijslevering van de plaats van onregelmatigheid buiten Nederland
4.7.1Voor zover middel 4 betoogt dat uiteindelijk is komen vast te staan dat de onregelmatigheid in Zweden heeft plaatsgevonden en Zweden derhalve heffingsbevoegd is, is het volgende van belang.
4.7.2In de gevallen waarin vanuit Nederland onder een accijnsschorsingsregeling overgebrachte accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming aankomen, kan de inspecteur op grond van de regeling van artikel 2c, lid 3, van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 10 van Richtlijn 2008/118/EG, bevoegd worden om de verschuldigde accijns te heffen, ook in gevallen waarin niet is vastgesteld dat de onregelmatigheid die resulteerde in uitslag tot verbruik, in Nederland plaatsvond.
Deze regeling is in wezen niet gewijzigd ten opzichte van hetgeen in artikel 20 van Richtlijn 92/12/EEG was geregeld over het aanwijzen van de bevoegde lidstaat wanneer zich een onregelmatigheid voordoet tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling. Wel is die regeling - naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2002, Distillerie Fratelli Cipriani SpA, C-395/00, ECLI:EU:C:2002:751 - aangevuld met het bepaalde in artikel 10, lid 4, tweede alinea, van Richtlijn 2008/118/EG. In die richtlijnbepaling is voorgeschreven dat degene die zekerheid voor de betaling van accijns heeft gesteld ter zake van de overbrenging van accijnsgoederen onder schorsing van accijns, voorafgaand aan het heffen van accijns tijdig de mogelijkheid moet worden gegeven het bewijs te leveren dat de schorsingsregeling regelmatig is beëindigd dan wel te bewijzen in welke lidstaat de onregelmatigheid is begaan.
4.7.3Nederland heeft met ingang van 1 april 2010 aan artikel 10, lid 4, tweede alinea, van Richtlijn 2008/118/EG uitvoering gegeven met artikel 2c, lid 4, van de Wet. Deze wetsbepaling voorziet erin dat indien de persoon die de in artikel 56 van de Wet bedoelde zekerheid heeft gesteld, zoals in dit geval belanghebbende als vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats moest doen, (mogelijk) niet op de hoogte was van het feit dat de goederen niet ter bestemming zijn aangekomen, hem een termijn van een maand wordt gegund, te rekenen vanaf het tijdstip van de verstrekking van die informatie door de inspecteur, om het eindigen van de overbrenging overeenkomstig artikel 2b, lid 2, van de Wet of de plaats waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden, aan te tonen.
4.7.4Als de betrokkene binnen de daarvoor geldende termijn geen gebruik maakt van de hiervoor in 4.7.3 bedoelde gelegenheid tot bewijslevering brengt dat mee dat de inspecteur op grond van artikel 2c, lid 3, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 10, lid 4, eerste alinea, van Richtlijn 2008/118/EG bevoegd wordt om de verschuldigde accijns te heffen. Nadien geleverd bewijs over de plaats van de onregelmatigheid in een andere lidstaat kan niets meer veranderen aan de bevoegdheid van de inspecteur om tot belastingheffing over te gaan.In zo’n geval kan de afzender alleen aanspraak maken op teruggaaf van de in Nederland geheven accijns indien hij - zoals is voorgeschreven in artikel 2c, lid 5, en artikel 71a, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 10, lid 5, van Richtlijn 2008/118/EG - binnen drie jaar na verzending aantoont dat de onregelmatigheid in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden en bovendien aantoont dat de verschuldigde accijns is geheven in die andere lidstaat.
4.7.5Het Hof heeft vastgesteld, zoals hiervoor in 2.1.5 weergegeven, dat de Inspecteur belanghebbende gelegenheid heeft gegeven om binnen de door hem gestelde termijn aan te tonen waar tijdens de overbrenging van de partijen alcoholische dranken de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden en dat belanghebbende daarop geen informatie aan de Inspecteur heeft verstrekt. Het Hof had aan die vaststellingen de conclusie moeten verbinden dat de Inspecteur bevoegd is geworden om verschuldigde accijns van belanghebbende te heffen. Het Hof mocht zich dan ook niet meer buigen over de vraag of belanghebbende in deze gevallen met de nadien, in beroep, overgelegde stukken heeft bewezen dat de onregelmatigheid buiten Nederland heeft plaatsgevonden.
Dit leidt echter niet tot een andere uitkomst, aangezien het Hof tot de slotsom is gekomen dat belanghebbende dit met de nadien overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt. Middel 4 faalt daarom ook voor het overige.