ECLI:NL:RBZWB:2023:1941

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
20/9616
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en onroerende-zaakbelastingen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de WOZ-beschikking en de daarop gebaseerde aanslag onroerende-zaakbelastingen. De belanghebbende, eigenaar van een appartement in Middelburg, was het niet eens met de vastgestelde waarde van € 266.000 voor het jaar 2020, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 februari 2023, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende, H.J. van Zelst, aanwezig was, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning aan de hand van de vergelijkingsmethode is bepaald, waarbij de heffingsambtenaar een taxatierapport heeft overgelegd. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, en dat de referentieobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ, ondanks dat er enige tekortkomingen waren in de communicatie van gegevens.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 150, die verdeeld wordt tussen de heffingsambtenaar en de Staat. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waardoor de WOZ-beschikking en de aanslag onroerende-zaakbelastingen zijn gehandhaafd. De heffingsambtenaar is veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9616

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Middelburg, de heffingsambtenaar,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

Inleiding

1. Bij beschikking van 5 februari 2020 (de WOZ-beschikking) is de waarde van de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] (de woning) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 266.000. De waardepeildatum is 1 januari 2019 (waardepeildatum). Gelijktijdig is een aanslag onroerende-zaakbelastingen aan belanghebbende opgelegd.
1.1.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking ongegrond verklaard.
1.2.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende H.J. van Zelst (Previcus) en namens de heffingsambtenaar [heffingsambtenaar] .

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een appartement uit het bouwjaar 2003. Het appartement is gelegen op de hoek van de vijfde verdieping van een appartementencomplex. De inhoud van het appartement bedraagt 367 m3. De woning beschikt over een garage en een berging.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning maximaal € 233.000 kan zijn. De heffingsambtenaar verdedigt de bij beschikking vastgestelde waarde van € 266.000.
4. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Artikel 40 Wet WOZ
5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geweigerd de opgevraagde gegevens (onder andere de koudv- en liggingsfactoren) toe te zenden. De heffingsambtenaar handelt daarmee in strijd met artikel 40, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), waarin volgens belanghebbende is bepaald dat de heffingsambtenaar de op de waardering betrekking hebbende stukken dient te verzenden aan de gemachtigde.
5.1.
Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ strekt ertoe dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen, bepaalde waardegegevens kan verkrijgen waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren. [1] Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. [2] Het gaat daarbij om alle gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde en waartoe de heffingsambtenaar ten tijde van het verzoek beschikte. In dit geval vallen daar ook de door belanghebbende verzochte koudv- en liggingsfactoren onder. Ter zitting is namelijk vast komen te staan dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase over de koudv-en liggingsfactoren beschikte maar deze niet aan belanghebbende heeft toegezonden. De heffingsambtenaar had deze gegevens moeten toezenden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar daarmee niet tijdig en volledig aan het verzoek van belanghebbende voldaan en is in zoverre artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geschonden.
5.2.
Schending van artikel 40 van de Wet WOZ leidt op zichzelf niet direct tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar. In beroep heeft de heffingsambtenaar het gebrek hersteld door bij het verweerschrift een taxatierapport met daarin de koudv-en liggingsfactoren in te dienen. De rechtbank passeert het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Artikel 8:42 Awb
6. Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat daardoor sprake is van schending van artikel 8:42 van de Awb. Ter onderbouwing voert hij aan dat in de uitspraak op bezwaar zoals die door de heffingsambtenaar is overgelegd een tabel is weggevallen waarin voor de vijf gebruikte referentieobjecten was opgenomen hoeveel het aandeel in het reservefonds van de vereniging van eigenaren betrof. Deze beroepsgrond slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet omdat de door belanghebbende benoemde tabel zich al in het procesdossier bevond. In de door belanghebbende als bijlage bij het beroepschrift overgelegde uitspraak op bezwaar was deze tabel opgenomen.
WOZ-waarde van de woning
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [3]
7.1.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
7.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode. In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de waarde een door een taxateur opgesteld rapport overgelegd. In dat rapport zijn de gegevens van de woning opgenomen en is de waarde van de woning vergeleken met de verkoop van negen referentieobjecten, alle gelegen in hetzelfde appartementencomplex, te weten [referentieobject 1] - [referentieobject 2] - [referentieobject 3] - [referentieobject 4] - [referentieobject 5] - [referentieobject 6] - [referentieobject 7] - [referentieobject 8] en [referentieobject 9] .
7.3.
De rechtbank overweegt dat de in de rapport opgenomen referentieobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Gelet op de omstandigheid dat alle referentieobjecten zijn gelegen in hetzelfde appartementencomplex, zijn deze wat betreft ligging, uitstraling, en bouwjaar zeer goed vergelijkbaar met de woning. Ook de inhoud van de appartementen acht de rechtbank voldoende vergelijkbaar. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten rekening is gehouden.
7.4.
Wat belanghebbende in beroep heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt daartoe dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat onvoldoende rekening is gehouden met de gedateerde voorzieningen van de woning. Zoals ook door de heffingsambtenaar is aangevoerd komen alle referentieobjecten uit hetzelfde bouwjaar als de woning. Voor zover er sprake is van gedateerde voorzieningen geldt dat als uitgangspunt ook voor de gebruikte referentieobjecten. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt, bijvoorbeeld door het overleggen van foto’s, dat de voorzieningen van de woning zich in een mindere staat bevinden dan de voorzieningen van de referentieobjecten. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar, gelet op de door hem ter zitting overgelegde indexcijfers en de toelichting daarop, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij met de prijsontwikkeling van de referentieobjecten rekening heeft gehouden. Ten slotte overweegt de rechtbank dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar en door middel van de door hem gegeven toelichting ter zitting voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat en op welke manier hij rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van reserves in de betreffende fondsen van de vereniging van eigenaren.
7.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag onroerende-zaakbelastingen niet te hoog vastgesteld.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 8 maart 2020. De rechtbank doet uitspraak op 31 maart 2023 waarmee de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) 13 maanden.
8.1.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank thans aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2020. De bezwaarfase heeft daarmee (afgerond) zeven maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met een maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 1/13 deel van € 150 te betalen (€ 11,54) en de Staat het overige deel (€ 138,46). De Staat moet daarom worden aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-beschikking en de aanslag onroerende-zaakbelastingen gehandhaafd blijven.
9.1.
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en de zitting bijgewoond. De kosten voor de door gemachtigde overgelegde taxatiematrix, zijnde € 128,26 komen eveneens voor vergoeding door de heffingsambtenaar in aanmerking. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.802,46. De heffingsambtenaar dient tevens het griffierecht van € 48 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 11,54;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 138,46;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.802,46 aan proceskosten aan belanghebbende en
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 48 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 31 maart 2023 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.zie Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2667.
2.zie Hof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246.
3.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.