ECLI:NL:RBZWB:2023:1842

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
BRE 21/858
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingrente en uitspraak op bezwaar inzake naheffingsaanslag bpm

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had bij beschikking van 14 mei 2019 belastingrente vergoed over een vermindering van de naheffingsaanslag bpm. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze rentebeschikking werd door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur meerdere pogingen heeft ondernomen om hoorgesprekken te organiseren, maar dat de gemachtigde van belanghebbende niet is verschenen vanwege de coronamaatregelen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van schending van het hoorrecht.

De rechtbank oordeelt dat het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, in plaats van ongegrond. De rechtbank wijst erop dat de belangen van belanghebbende niet gediend zijn met de vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat zowel ongegrondverklaring als niet-ontvankelijkverklaring in de weg staan aan toekenning van een kostenvergoeding. De rechtbank besluit daarom de uitspraak op bezwaar in stand te laten. Belanghebbende had ook verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke procestermijn, maar dit verzoek wordt afgewezen. De rechtbank bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden, met wettelijke rente indien dit niet tijdig gebeurt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/858

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van inspecteur van 2 februari 2021.
1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 14 mei 2019 belastingrente aan belanghebbende vergoed over een vermindering van de naheffingsaanslag inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en ter bijstand [naam] en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur]. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift op 1 november 2022 naar partijen is verstuurd.
1.5.
De rechtbank heeft bij brief van 12 oktober 2022 partijen in de gelegenheid gesteld om op de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) met zaaknummer 19/00256 te reageren. Partijen hebben daarop gereageerd en naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen en voort te zetten.
1.6.
De nadere zitting heeft op 7 februari 2023 plaatsgevonden. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en ter bijstand [naam] en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur]. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Feiten

2. De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2013 een naheffingsaanslag bpm van € 6.908 aan belanghebbende opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 195.
2.1.
De naheffingsaanslag bpm en de beschikking belastingrente zijn op 26 maart 2019 vernietigd.
2.2.
De inspecteur heeft verder bij brief van 23 april 2019 aan belanghebbende een kennisgeving van teruggaaf van bpm gestuurd. De kennisgeving vermeldt een terugbetaling van € 7.103 met daarover een belastingrente van € 1.473 (hierna: de rentebeschikking), berekend over de periode 1 april 2014 tot 14 mei 2019. Tevens staat in die brief vermeld dat de beschikkingsdatum 14 mei 2019 is. De rentebeschikking is op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vastgesteld.
2.3.
Bij brief met dagtekening 3 mei 2019, ontvangen door de inspecteur op 6 mei 2019, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 2 februari 2021 ongegrond verklaard.
2.4.
Het Hof heeft op 31 december 2020 (zaaknummer 19/00256) voor zover hier van belang overwogen:
“4.8. De inspecteur heeft op grond van artikel 30ha, lid 2, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een bedrag van € 1.473 aan belastingrente aan belanghebbende vergoed. Belanghebbende stelt onder verwijzing naar – onder andere – de arresten Wörtmann, Eesti Pagar en Sole-Mizo dat recht bestaat op een hogere rentevergoeding over de in strijd met het Unierecht geheven belasting. Het recht op vergoeding van rente over de in strijd met het Unierecht geheven belasting vloeit volgens belanghebbende rechtstreeks voort uit het Unierecht en is niet onderhevig aan de verzoekprocedure van artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW).
4.9.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een hogere rentevergoeding op grond van artikel 30ha AWR, wordt deze stelling door het hof verworpen. Aangezien het bezwaar van belanghebbende was gericht tegen een naheffingsaanslag, bestaat geen recht op rentevergoeding op grond van artikel 30ha AWR. Dat de inspecteur ten onrechte een bedrag aan belastingrente aan belanghebbende heeft vergoed, staat in hoger beroep evenwel niet ter discussie. Het hof ziet in de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie van het HvJ EU geen reden om te oordelen dat belanghebbende recht heeft op een andere of hogere vergoeding van belastingrente.
4.10.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij in aanvulling op de belastingrente recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, overweegt het hof als volgt. De vraag of belanghebbende recht heeft op invorderingsrente kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu - zoals de rechtbank eveneens heeft geoordeeld - het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. De stelling van belanghebbende dat – naar het hof begrijpt – de regeling zoals opgenomen in artikel 28c IW in strijd is met het Unierecht, wordt verworpen. Voor de gronden daartoe verwijst het hof naar de arresten van de Hoge Raad van 28 september 2018.”

Beoordeling door de rechtbank

Hoogte griffierecht?
3. De rechtbank stelt vast dat een bedrag van € 49 aan griffierecht van belanghebbende is geheven. Belanghebbende klaagt dat van hem € 181 aan griffierecht zal worden geheven zonder rekening te houden met de onderliggende waarde van het geschil. Belanghebbende stelt daarnaast dat ontheffing feitelijk niet aan de orde is. De rechtbank verwerpt deze klacht van belanghebbende omdat deze naar het oordeel van de rechtbank geen doel treft. [1]
Schending hoorrecht?
4. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende driemaal voor een hoorgesprek is uitgenodigd, maar telkens wilde gemachtigde niet verschijnen vanwege Corona. Daarbij is aangeboden om de dossiers elektronisch op te sturen om zodoende inzage te kunnen laten plaatsvinden. Ook was fysieke inzage mogelijk. Daarnaast is aangeboden om hoorgesprekken telefonisch of via een videoverbinding te laten plaatsvinden. Tot slot merkt de inspecteur op dat de gemachtigde vindt dat het aantal te behandelen zaken per hoorzitting te hoog is. Volgens de inspecteur blijft de gemachtigde in zeer grote getale bezwaar maken. In maart 2021 waren dat ongeveer 300 bezwaren. De inspecteur is de mening toegedaan dat de omstandigheid dat gemachtigde, gelet op de omvang van de ingediende bezwaarschriften, zijn organisatie niet op die grote aantallen heeft aangepast in de loop der jaren, voor rekening en risico van belanghebbende dient te komen. De inspecteur concludeert dat geen sprake is van schending van het hoorrecht.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende heeft verzocht om te worden gehoord. De inspecteur heeft bij brief van 24 september 2020 de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 oktober 2020. De inspecteur heeft deze brief voorzien van een overzicht voor welke bezwaren van de gemachtigde (waaronder die van belanghebbende) het hoorgesprek gaat plaatsvinden. Op die uitnodiging heeft de gemachtigde gereageerd (e-mail van 28 september 2020) en daarbij is aangegeven dat de Belgische overheid hem verbiedt om naar Nederland af te reizen. De inspecteur heeft bij daarop bij brief van 30 september 2020 waarin onder meer staat vermeld:
‘Vanaf medio maart heb ik voorstellen gedaan om te komen tot het houden van hoorgesprekken. Eerst - op uw verzoek - fysiek. Daarna telefonisch omdat u bij nader
inzien niet naar [plaats 2] wilde reizen. Toen weer fysiek omdat telefonisch horen u niet beviel. En nu wil u ook niet meer fysieke hoorgesprekken. Ik heb u een aantal keren voorgesteld de inzage via gescande dossiers te laten verlopen. Tot voor kort wees u dit categorisch af. Thans wilt u wel daarin meegaan maar - vanwege de hoeveelheid werk - slechts met een zeer gering aantal dossiers per week. Daarenboven stelt u nog andere voorwaarden.’
De gemachtigde is bij brief van 10 december 2020 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 januari 2021. De gemachtigde heeft daarvan afgezien met als reden de lockdown in Nederland tot 19 januari 2021 en het aantal te behandelen dossiers. Bij brief van 6 januari 2021 is de gemachtigde van belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 februari 2021. De gemachtigde geeft (e-mail van 7 januari 2021) wederom aan dat hij niet kan verschijnen wegens de lockdown in Nederland tot 19 januari 2021 en de hoeveelheid zaken waarin gemachtigde zal worden gehoord. Vervolgens is de inspecteur overgegaan tot het doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het aantal pogingen dat de inspecteur heeft ondernomen en ook de voorstellen die de inspecteur heeft gedaan om de hoorgesprekken telefonisch dan wel via videoverbinding te laten plaatsvinden, geen sprake is van schending van het hoorrecht. Dat de gemachtigde het door de inspecteur voorgestelde aantal te bespreken bezwaarschriften te veel vindt, komt voor rekening en risico van belanghebbende. De inspecteur is immers gehouden binnen een wettelijke termijn uitspraak te doen. Indien de inspecteur rekening dient te houden met alle voorwaarden van de gemachtigde, kan de inspecteur niet aan zijn wettelijke verplichting voldoen. De rechtbank merkt nog op dat de gemachtigde in de periode september 2020 tot en met december 2020 wel fysiek aanwezig is geweest bij meerdere zittingen van deze rechtbank in Nederland.
Dictum uitspraak op bezwaar juist?
5. De rechtbank heeft partijen ter zitting voorgehouden dat het Hof over de onderhavige rentebeschikking heeft beslist en wat daar de gevolgen van zijn. De inspecteur concludeert dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. De rechtbank beoordeelt daarom eerst of de inspecteur het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende heeft, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het Unierecht van toepassing is en daarom slechts de Unierechter bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Volgens belanghebbende betreft het hier een door het Unierecht beheerste geschilpunt. Indien de rechtbank nationale belangen prevaleert boven het algemene belang van de Unie, wordt hem de toegang tot de rechter ontnomen. Niet-ontvankelijkverklaring is volgens belanghebbende kennelijk verboden.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende bij het Hof door de (professionele) gemachtigde is bijgestaan. Eveneens staat vast dat het Hof op dat wat partijen naar voren hebben gebracht ten aanzien van de onderhavige rentebeschikking een beslissing heeft genomen op 31 december 2020. Daarnaast heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat het hiertegen gerichte cassatieberoep op 24 juni 2022 door de Hoge Raad is afgedaan met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie en dat belanghebbende geen grieven heeft gericht tegen de beslissing van het Hof over de rentebeschikking. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de inhoudelijke behandeling door het Hof van de door de inspecteur genomen rentebeschikking en ongeacht de reden van het Hof de onderhavige rentebeschikking in zijn beslissing mee te nemen, de inspecteur bij doen van uitspraak op het bezwaar tegen de rentebeschikking, het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
5.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De uitspraak op bezwaar bevat dus een verkeerd dictum.
5.3.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat vernietiging van een gedane uitspraak wegens een fout in het dictum slechts aangewezen is indien de belangen van de belanghebbende daarmee kunnen worden gediend. Dat is in deze zaak niet het geval nu de inspecteur het bezwaar naar het oordeel van de rechtbank niet ongegrond maar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. In het onderhavige geval zouden zowel ongegrondverklaring als niet-ontvankelijkverklaring in de weg staan aan toekenning van een kostenvergoeding. Met de vernietiging van de uitspraak op bezwaar zou in het onderhavige geval dus geen belang gediend worden. De rechtbank zal daarom de uitspraak op bezwaar niet vernietigen, maar zal daarom de uitspraak op bezwaar in stand laten [2] .
Immateriëleschadevergoeding (ISV)
6. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een ISV omdat de redelijke procestermijn is overschreden.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op dat wat het Hof in 4.9 (zie 2.4) heeft overwogen, belanghebbende geen financieel belang heeft bij de door de inspecteur vastgestelde rentebeschikking. De inspecteur heeft immers ten onrechte belastingrente aan belanghebbende vergoed. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. [3] Nu in deze zaak geen sprake is van een financieel belang, bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij belanghebbende heeft veroorzaakt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7.1.
De rechtbank vindt wel dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden. De inspecteur was bij het doen van uitspraak op bezwaar bekend met de uitspraak van het Hof.
7.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover het griffierecht niet tijdig aan hem wordt uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [4]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
  • bepaalt dat inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • beslist dat, indien het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan op 21 maart 2023 door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
2.Vgl. Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.
3.Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
4.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575.