In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had bij beschikking van 14 mei 2019 belastingrente vergoed over een vermindering van de naheffingsaanslag bpm. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze rentebeschikking werd door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur meerdere pogingen heeft ondernomen om hoorgesprekken te organiseren, maar dat de gemachtigde van belanghebbende niet is verschenen vanwege de coronamaatregelen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van schending van het hoorrecht.
De rechtbank oordeelt dat het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, in plaats van ongegrond. De rechtbank wijst erop dat de belangen van belanghebbende niet gediend zijn met de vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat zowel ongegrondverklaring als niet-ontvankelijkverklaring in de weg staan aan toekenning van een kostenvergoeding. De rechtbank besluit daarom de uitspraak op bezwaar in stand te laten. Belanghebbende had ook verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke procestermijn, maar dit verzoek wordt afgewezen. De rechtbank bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden, met wettelijke rente indien dit niet tijdig gebeurt.