In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 30 juni 2020 de WOZ-waarde van de onroerende zaak, een winkelruimte in gebruik als kantoor, vastgesteld op € 107.000. Belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep en de argumenten van belanghebbende, waaronder de gevolgen van de coronapandemie voor de waardevaststelling. De rechtbank oordeelt dat de waardepeildatum op 1 januari 2019 ligt, en dat er op dat moment nog geen coronapandemie was, waardoor de heffingsambtenaar hier geen rekening mee hoefde te houden. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt en dat het beroep ongegrond is. Tevens wordt er een schadevergoeding toegekend aan belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden tot betaling van immateriële schadevergoeding en proceskosten aan belanghebbende.