ECLI:NL:RBZWB:2023:1602

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 22_1154
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de weigering van een Ziektewet-uitkering op basis van de no-risk polis

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 maart 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de beslissing van het UWV om werknemer geen Ziektewet-uitkering toe te kennen, beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. I. Stolting, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV van 17 december 2021, waarin de uitkering werd geweigerd omdat er geen sprake zou zijn van een no-risk polis. De rechtbank heeft de zaak op 16 december 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres en een vertegenwoordiger van het UWV aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat werknemer geen recht heeft op een Ziektewet-uitkering. Dit is gebaseerd op het feit dat werknemer niet binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd van twee jaar ziekte in dienst is getreden bij eiseres, maar al vóór het verstrijken van deze wachttijd. Eiseres had aangevoerd dat de strikte toepassing van artikel 29b van de Ziektewet in haar geval onevenredig uitpakt, maar de rechtbank oordeelt dat deze bepaling dwingend is en niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.

De rechtbank wijst erop dat eiseres zelf verantwoordelijk is voor het onderzoeken van de voorwaarden voor de no-risk polis en dat zij niet zonder meer op de mededelingen van het re-integratiebedrijf had mogen afgaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit van het UWV in stand blijft. Er wordt geen veroordeling van de proceskosten of vergoeding van het griffierecht opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/1154 ZW

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam 1] , eiseres

(gemachtigde: mr. I. Stolting, voorheen mr. A.J.A. Dielissen),
en

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam werknemer] uit [plaatsnaam 2] (werknemer).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de beslissing om werknemer geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen omdat er geen sprake is van een no-risk polis.
Met het bestreden besluit van 27 januari 2022 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij dat besluit gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en mr. M. van Grinsven namens het UWV.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Feiten

1. Het UWV heeft bij besluit van 7 juni 2018 geweigerd om werknemer per 4 juni 2018 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In dat besluit is onder meer – ter informatie – vermeld dat een nieuwe werkgever in aanmerking komt voor premiekorting als werknemer binnen vijf jaar na 4 juni 2018 in dienst treedt en dat werknemer recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) wanneer hij in de eerste vijf jaar van die dienstbetrekking ziek wordt.
Werknemer is per 1 juni 2018 in dienst getreden bij eiseres. Op 10 december 2021 is werknemer wegens ziekte uitgevallen.
Bij besluit van 17 december 2021 heeft het UWV werknemer een ZW-uitkering geweigerd.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is dit bezwaar ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het UWV terecht heeft bepaald dat werknemer geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat er geen sprake is van een no-risk polis. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Standpunt eiseres
3. Eiseres heeft aangevoerd dat wanneer werknemer per 5 juni 2018 in dienst zou zijn getreden, er geen discussie zou zijn geweest. Uit gewoonte en om administratieve redenen heeft eiseres 1 juni 2018 als ingangsdatum gehanteerd. Door eiseres is verwezen naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] en de rechtbank Oost-Brabant [2] . Deze rechtspraak maakt volgens haar duidelijk dat artikel 29b van de Ziektewet (ZW) niet te strikt moet worden uitgelegd. Er is door eiseres gehandeld overeenkomstig de doelstelling die de wetgever had voor de 35-minners bij de invoering van artikel 29b van de ZW. Bij het benaderen van eiseres voor een proefplaatsing heeft het re-integratiebedrijf erop gewezen dat eiseres geen risico zou lopen vanwege de no-risk polis wanneer werknemer na een succesvolle proefplaatsing door eiseres in dienst zou worden genomen.
Standpunt UWV
4. Het UWV meent terecht te hebben vastgesteld dat werknemer geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat er niet voldaan wordt aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de no-risk polis. Werknemer is namelijk niet binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd van twee jaar ziekte in dienst getreden bij eiseres, maar nog voordat de wachttijd was verstreken. Volgens het UWV wordt haar standpunt in de uitspraak van de CRvB juist bevestigd en is in de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant sprake van een andere situatie.
Wettelijk kader
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling rechtbank
6. Uit het besluit van 7 juni 2018 blijkt dat de wachttijd van werknemer eindigde op 3 juni 2018. Vast staat dat werknemer al op 1 juni 2018 bij eiseres in dienst is getreden. Dit betekent dat werknemer op het moment van in dienst treden bij eiseres de wachttijd nog niet had volbracht. Daardoor wordt niet voldaan aan de voorwaarden uit artikel 29b, aanhef en onder b van de ZW. Hieruit volgt immers dat de werkzaamheden moeten aanvangen vanaf de eerste dag na afloop van de wachttijd. Het UWV heeft de no-risk polis naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht niet van toepassing geacht. [3]
7. Uit wat eiseres heeft aangevoerd en de verklaring ter zitting dat de nadelige gevolgen van dit besluit voor haar groot zijn, leidt de rechtbank af dat zij meent dat strikte toepassing van artikel 29b van de ZW in dit geval onevenredig uitpakt. De rechtbank legt deze grond van eiseres zo uit dat eiseres een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Artikel 29b van de ZW is dwingend geformuleerd. Een dergelijke bepaling kan niet worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid van de Awb. De rechtbank verwijst naar de recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023 (grote kamer). [4] Los van voornoemd artikel 3:4 van de Awb is in deze uitspraak bevestigd dat bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling een bepaling uit een wet in formele zin niet getoetst kan worden aan het evenredigheidsbeginsel (als algemeen rechtsbeginsel van ongeschreven recht). [5] De ZW is een wet in formele zin. Op grond van het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet is uitgesloten dat de rechter een bepaling van een wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, toetst. Slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
Eiseres heeft echter niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 29b van de ZW aan bepaalde omstandigheden niet heeft gedacht. De rechtbank komt reeds daarom niet toe aan de vraag of artikel 29b van de ZW in dit geval buiten toepassing kan worden gelaten.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij heeft gehandeld overeenkomstig de doelstelling van de wet, namelijk 35-minners steun bieden bij de terugkeer in het arbeidsproces. Dit is geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Het betekent ook niet dat eiseres niet zou hoeven voldoen aan de voorwaarden die artikel 29b van de ZW stelt. Deze voorwaarden zijn noodzakelijk voor de toepasselijkheid van de no-riskpolis. Daarbij zijn ze duidelijk geformuleerd en niet vatbaar voor interpretatie.
9. De verwijzing naar de (door de CRvB in de uitspraak van 8 augustus 2019 [6] bevestigde) uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant kan eiseres niet baten, nu die uitspraak ziet op een andere situatie. In dat geval was de wachttijd wel volledig doorlopen en waren partijen enkel nog verdeeld over de vraag of tussen het einde van de wachttijd en de aanvang van de nieuwe dienstbetrekking een ‘tussendag’ moet liggen. Zoals hiervoor onder 6. is overwogen, is in dit geval sprake van een dienstverband dat al voor het einde van de wachttijd is aangegaan. Van vergelijkbare gevallen is dan ook geen sprake.
10. Voor zover eiseres stelt dat zij mocht afgaan op de ten tijde van de proefplaatsing gedane mededelingen van het re-integratiebedrijf over de no-risk polis, wijst de rechtbank erop dat eiseres niet zonder meer op grond van die mededeling had kunnen aannemen dat zij hiervoor in aanmerking kwam. Eiseres had voorafgaand aan het sluiten van de arbeidsovereenkomst zelf moeten onderzoeken wat de daarvoor geldende voorwaarden zijn en of zij hieraan voldeed. Het had dan ook op de weg van eiseres gelegen om zich hierover te laten adviseren door een derde of het UWV. Dat eiseres dit heeft nagelaten, dient voor haar rekening en risico te komen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Er bestaat geen aanleiding om tot een veroordeling van de proceskosten over te gaan of te bepalen dat het betaalde griffierecht vergoed moet worden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzitter, en mr. S.A.M.L. van de Sande en mr. J.E.C. Vriends, leden, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 10 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Ziektewet
Artikel 29, eerste lid
Behoudens het tweede lid, onderdeel e, en de artikelen 29a, 29b en 29d wordt geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten:
a. recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel indien het recht op loon door toepassing van het derde, vijfde, zesde of negende lid van dat artikel geheel of gedeeltelijk ontbreekt;
b. recht heeft op bezoldiging als bedoeld in artikel 76a, eerste lid, dan wel indien het recht op die bezoldiging op grond van artikel 76a, derde of zevende lid, of artikel 76b, eerste, tweede of derde lid, geheel of gedeeltelijk ontbreekt.
De eerste zin is niet van toepassing op de werknemer waarvan de werkgever het loon niet voldoet omdat hij verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 61 van de Werkloosheidswet gedurende de periode dat de voor de werknemer rechtens geldende opzegtermijn langer duurt dan de opzegtermijn, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, van de Werkloosheidswet.
Artikel 29b
De werknemer:
(…)
b. van wie in een arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat hij op de eerste dag na afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of van het tijdvak, bedoeld in artikel 24, eerste lid, 25, negende lid, of 26, tweede lid, tweede zin, van die wet of na afloop van het tijdvak, bedoeld in artikel 629, elfde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel van het tijdvak, bedoeld in artikel 29, tiende lid, onderdeel a, of artikel 76a, zesde lid, onderdeel a,:
1°. minder dan 35% arbeidsongeschikt is,
2°. alsmede op de eerste dag van elf weken voorafgaand aan die dag geen dienstbetrekking meer had of geen dienstbetrekking had met een andere werkgever dan zijn eigen werkgever, tenzij de dienstbetrekking met die andere werkgever reeds bestond op de eerste dag van de wachttijd,
3°. niet in staat is tot het verrichten van eigen of andere passende arbeid bij de eigen werkgever, en
4°. binnen vijf jaar na die dag in dienstbetrekking werkzaamheden gaat verrichten bij een werkgever,
(…)
heeft vanaf de eerste dag van zijn ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld over perioden van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte die zijn aangevangen in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Voetnoten

4.ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.5 en 9.6.
5.R.o. 9.7 tot en met 9.10.