ECLI:NL:RBZWB:2023:1389

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
21/5431
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de belastingrentebeschikking over 2017

Op 6 maart 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betreft een beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 november 2021, die een teruggaaf van omzetbelasting over het jaar 2017 en een belastingrentebeschikking van € 344 betrof. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2017 recht had op een teruggaaf van omzetbelasting, maar dat er geen recht was op een aanvullende vergoeding van belastingrente. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de tijdsverloop van de belastingrenteberekening en de wettelijke bepalingen die hierop van toepassing zijn. De rechtbank concludeert dat de belastingrente correct is vastgesteld en dat de belanghebbende geen recht heeft op een hogere vergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5431

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd in [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 november 2021.
1.1.
Aan de uitspraak op bezwaar is het volgende voorafgegaan. De inspecteur heeft aan belanghebbende een teruggaaf omzetbelasting verleend over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 en bij gelijktijdige beschikking een te ontvangen bedrag aan belastingrente van € 344 vastgesteld (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer]) (de belastingrentebeschikking). Tegen deze belastingrentebeschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 16 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, de gemachtigde, en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende heeft in de jaren 2016 en 2017 een drietal vastgoedtransacties verricht, bestaande uit de aan- en verkoop van bouwterreinen. Deze transacties waren belast met omzetbelasting. In verband met deze transacties heeft belanghebbende de belastingdienst verzocht haar btw-nummer te reactiveren.
2.1.
Vervolgens heeft de bestuurder van belanghebbende (de bestuurder) op 19 september 2017 een tweetal formulieren “Aangifte omzetbelasting Startende ondernemers” ingediend, als volgt gespecificeerd:
Over het tijdvak van 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016
Omzetbelasting
1a. Leveringen/diensten belast met hoog tarief
€ 26.092
5b. Voorbelasting
€ 26.274
Subtotaal
-/- € 182
Over het tijdvak van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017
Omzetbelasting
1a. Leveringen/diensten belast met hoog tarief
€ 24.819
5b. Voorbelasting
€ 1.218
Subtotaal
€ 23.601
Op 2 oktober 2017 heeft belanghebbende het volgens voornoemde aangiften verschuldigde saldobedrag aan omzetbelasting voldaan, te weten € 23.419 (€ 23.601 -/- € 182).
2.2.
Bij het opmaken van de jaarstukken is geconstateerd dat de bestuurder zich bij het indienen van voornoemde aangiften (zie 2.1) heeft vergist door de voorbelasting die betrekking had op het jaar 2017 in de aangifte over 2016 in aanmerking te nemen.
2.3.
Naar aanleiding van de in 2.2 vermelde constatering en andere geconstateerde aansluitingsverschillen, is een tweetal suppletieaangiften omzetbelasting ingediend, namelijk:
Over het tijdvak van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016
Omzetbelasting
1a. Leveringen/diensten belast met hoog tarief
€ 26.092
5b. Voorbelasting
€ 0
Subtotaal
€ 26.092
Over het tijdvak van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017
Omzetbelasting
1a. Leveringen/diensten belast met hoog tarief
€ 24.819
5b. Voorbelasting
€ 25.758
Subtotaal
-/- € 939
2.4.
Naar aanleiding van de in 2.3 vermelde suppletieaangifte over het jaar 2016 heeft de inspecteur met dagtekening 28 januari 2021 over dat jaar een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd naar een te betalen bedrag van € 26.274, namelijk € 26.092 (zie 2.3) vermeerderd met € 182 (zie 2.1). Gelijktijdig met deze naheffingsaanslag is € 3.974 belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht. Deze naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking staan inmiddels onherroepelijk vast.
2.5.
Naar aanleiding van de in 2.3 vermelde suppletieaangifte over het jaar 2017 heeft de inspecteur met dagtekening 5 februari 2021 over dat jaar een teruggaaf van € 592 vastgesteld. Gelijktijdig met deze teruggaaf heeft de inspecteur een te vergoeden bedrag aan belastingrente van € 344 vastgesteld. De onderhavige procedure ziet uitsluitend op deze belastingrentebeschikking.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende over het jaar 2017 recht heeft op een aanvullende vergoeding van belastingrente. Over de hoogte van de teruggaaf van omzetbelasting zijn partijen het eens.
4. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende over het jaar 2017 geen recht heeft op een aanvullende vergoeding van belastingrente. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende recht op verhoging van de berekende belastingrente?
5. Op grond van de wet [1] wordt in een geval als dit belastingrente vergoed als een teruggaafbeschikking niet wordt vastgesteld binnen 8 weken na de ontvangst van het teruggaafverzoek en wordt de belastingrente berekend over een tijdvak dat aanvangt 8 weken na ontvangst van het verzoek, maar niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na dagtekening van de teruggaafbeschikking.
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige belastingrentebeschikking volgens voornoemde wettelijke regeling niet te laag is vastgesteld. Belanghebbende stelt in de kern dat zij over het jaar 2017 desalniettemin recht heeft op een aanvullende vergoeding van belastingrente. Zij voert daartoe aan dat de onderhavige over het jaar 2017 berekende belastingrentevergoeding (€ 344) niet in verhouding staat tot de over het jaar 2016 aan haar in rekening gebrachte belastingrente (€ 3.974) (zie 2.4). Dit terwijl de belastingrente over beide tijdvakken over nagenoeg dezelfde grondslag is berekend. Volgens belanghebbende is dit onredelijk en disproportioneel temeer omdat de Belastingdienst per saldo het overgrote deel van de door haar verschuldigde omzetbelasting op tijd heeft ontvangen.
5.2.
In verband met het grondwettelijke verbod wetten in formele zin te toetsen aan ander recht dan internationaal recht [2] , kan de rechter de afweging van de wetgever niet toetsen aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. [3] Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. [4]
5.3.
De rechtbank overweegt dat de oorzaak dat met betrekking tot de over 2016 aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag een hoger bedrag aan belastingrente is berekend dan ter zake van de over 2017 verleende teruggaaf, met name is gelegen in de verschillende belastingrentetijdvakken die voor de onderscheidenlijke gevallen gelden. Ter zake van de naheffing zoals die over het jaar 2016 aan belanghebbende is opgelegd wordt op grond van de wet [5] , anders dan ter zake van de onderhavige teruggaaf (zie 5), de belastingrente namelijk in beginsel enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag volgend op het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de naheffingsaanslag invorderbaar is [6] .
Het belangrijkste verschil tussen beide belastingrentetijdvakken zit dus in het aanvangsmoment dat ter zake van de naheffing over 2016 veel eerder is gestart (op 1 januari 2017) dan ter zake van de onderhavige teruggaaf over 2017 (op 13 oktober 2020). Bij een gelijk rentepercentage en een nagenoeg gelijke grondslag, resulteert dat ter zake van de naheffingsaanslag in een substantieel hoger bedrag aan belastingrente dan ter zake van de teruggaaf.
5.4.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat bewust voor dit onderscheid is gekozen en dat dit voortvloeit uit de ratio achter de belastingrenteregeling. Deze regeling komt er namelijk op neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een aanslag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich heeft laten wachten. De inspecteur vergoedt belastingrente als hij te lang heeft gedaan over het vaststellen van een belastingaanslag met een uit te betalen bedrag [7] . Daarmee is beoogd voor de renteregeling voor het heffen en vergoeden van rente aan te sluiten op de regeling verzuimrente van de Awb. In het onderhavige geval, waarin sprake is van een teruggaaf verleend naar aanleiding van een verzoek, kan een bepaald tijdsverloop pas aan de inspecteur worden toegerekend na indiening van het teruggaafverzoek. Hoewel het specifieke geval van belanghebbende niet aan de orde is gekomen in de parlementaire behandeling, acht de rechtbank het gelet op de ratio ervan logisch dat de aanvang van het belastingrentetijdvak in geval van een teruggaafverzoek bij dat moment aanknoopt. Voor een aanvullende vergoeding van belastingrente ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding en geen mogelijkheid.
5.5.
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft een beroep te doen op de arresten van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat onder omstandigheden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt [8] , overweegt de rechtbank als volgt. Deze arresten voorzien in een beperking van de in rekening gebrachte wettelijke belastingrente gelet op de verzuimgedachte die aan de renteregeling ten grondslag ligt en het (gedeeltelijk) ontbreken van dat verzuim in het specifieke geval. Die situatie is in dit geval bij de gegeven vergoeding van belastingrente niet van toepassing. De omstandigheid dat belanghebbende ter zake van 2016 niet in verzuim zou zijn omdat het verschuldigde bedrag al op de rekening van de belastingdienst stond, leidt er niet toe dat de inspecteur bij de teruggaaf over 2017 moet overgaan tot een verhoging van de te vergoeden belastingrente. Die omstandigheid maakt het verzuim van de inspecteur – waarbij voor de vergoeding van belastingrente wordt aangesloten – namelijk niet groter. Voor zover belanghebbende nog heeft bedoeld te stellen dat de gelijktijdig met de naheffingsaanslag 2016 opgelegde belastingrentebeschikking moet worden gematigd, kan het door haar beoogde resultaat niet in deze procedure aan de orde worden gesteld. Tegen de belastingrentebeschikking over 2016 stond namelijk een aparte rechtsgang open, maar deze beschikking staat inmiddels onherroepelijk vast (zie 2.4). De belastingrechter kan in deze procedure alleen een oordeel geven over het bestreden besluit dat in dit geval ziet op de belastingrentebeschikking over 2017.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat belanghebbende geen aanvullende teruggaaf van belastingrente krijgt. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 6 maart 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier,
De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 30ha, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Artikel 120 Grondwet.
3.Vgl. Hoge Raad 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (Harmonisatiewet).
4.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, r.o. 3.6.2 en 3.6.3.
5.Artikel 30h, tweede lid, van de AWR.
6.Artikel 9 van de Invorderingswet 1990.
7.Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 33, par. 3.4.1, tweede en derde alinea, blz. 34, par. 3.4.3, blz. 58. Vgl. Hoge Raad 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673, r.o. 3.2.1.
8.Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, r.o. 2.3.2 en Hoge Raad 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673.