ECLI:NL:RBZWB:2023:1347

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 22_365
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de beslissing op bezwaar inzake aanvullende beurs voor studiefinanciering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 februari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van DUO inzake de aanvullende beurs voor studiefinanciering beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. B.T. Stalpers, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van DUO van 10 juni 2021, waarin zijn recht op aanvullende beurs voor de maanden maart tot en met juni 2021 op € 0,- is vastgesteld. Dit besluit is door DUO gehandhaafd in het bestreden besluit van 13 december 2021. De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2023 behandeld via een beeldverbinding, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van DUO.

De rechtbank overweegt dat eiser aanvoert dat de financiële situatie van zijn ouders, die in Argentinië wonen, niet adequaat is meegenomen in de berekening van de aanvullende beurs. Eiser stelt dat het inkomen van zijn ouders, omgerekend naar euro's, te laag is om bij te dragen aan zijn studie. De rechtbank stelt vast dat DUO bij de berekening van de ouderbijdrage gebruik heeft gemaakt van de door eiser aangeleverde bewijsstukken van het inkomen van zijn ouders in het peiljaar 2019. De rechtbank concludeert dat DUO de juiste procedure heeft gevolgd en dat de berekening van de ouderbijdrage op basis van de door DUO gehanteerde wisselkoers en inkomensgegevens correct is.

De rechtbank wijst het beroep van eiser af, omdat er geen grond is om aan te nemen dat DUO onterecht het recht op aanvullende beurs heeft vastgesteld op € 0,-. De rechtbank merkt op dat indien het niet in Nederland belastbaar inkomen van de ouders alsnog door de Inspecteur wordt vastgesteld, de aanspraken op een aanvullende beurs opnieuw zullen worden berekend. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/365 WSFBSF

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. B.T. Stalpers),
en

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, DUO.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing op bezwaar van 13 december 2021 inzake het recht van eiser op aanvullende beurs voor de maanden maart 2021 tot en met september 2021.
DUO heeft bij besluit van 10 juni 2021 eisers recht op aanvullende beurs voor de maanden maart 2021 tot en met juni 2021 vastgesteld op € 0,-. Met het bestreden besluit van 13 december 2021 op het bezwaar van eiser is DUO bij de beslissing van 10 juni 2021 gebleven.
DUO heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2023 via een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en [naam verweerder] namens DUO.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
1. Eiser heeft op 26 februari 2021 een aanvraag studiefinanciering bij DUO ingediend.
Naar aanleiding van een verzoek om aanvullende informatie heeft eiser loonstroken van zijn ouders over het jaar 2019 overgelegd.
Bij besluit van 10 juni 2021 heeft DUO aan eiser een aanvullende beurs toegekend voor de maanden maart tot en met juni 2021 en deze bepaald op € 0,-.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hieraan heeft DUO ten grondslag gelegd dat DUO bij de berekening van de ouderbijdrage voor het jaar 2021 gebruik heeft gemaakt van de door eiser aangeleverde bewijsstukken van het inkomen van zijn ouders in het peiljaar 2019. Dit inkomen is omgerekend van Argentijnse peso naar euro met de in 2019 geldende koers. De totale gezamenlijke ouderbijdrage over het jaar 2019 is vastgesteld op € 1.229,07 per maand. Dit bedrag is in mindering gebracht op de maximale aanvullende beurs van € 413,17 per maand, waardoor het recht van eiser op aanvullende beurs over de periode van maart 2021 tot en met september 2021 is vastgesteld op € 0,- per maand.
Standpunt eiser
2. Eiser heeft aangevoerd dat de koers van de Argentijnse peso al jaren dusdanig keldert dat de ouders van eiser met dit vastgestelde inkomen geenszins kunnen bijdragen aan de studie van hun zoon. Het inkomen van eisers ouders is omgerekend naar euro’s zo laag dat het gehele jaarinkomen van beide ouders tezamen minder is dan vier maal de vastgestelde maandelijkse ouderbijdrage. Tot slot doet eiser een beroep op de hardheidsclausule en het evenredigheidsbeginsel.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Oordeel rechtbank
4.1
In geschil is de vraag of DUO terecht de aanvullende beurs van eiser over de periode van maart tot en met september 2021 heeft vastgesteld op € 0,- per maand.
4.2
Als maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage geldt op grond van artikel 3.9, eerste lid, in verbinding met artikel 3.9a van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de student in het peiljaar. Het toetsingsinkomen is inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awir), zijnde het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. Op grond van artikel 8a, eerste lid, van de Awir wordt het niet in Nederland belastbaar inkomen vastgesteld door de Inspecteur. In beginsel wordt op grond van artikel 8, tweede lid, van de Awir niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, in aanvulling op het voornoemde eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.
4.3
Nu eisers ouders in het peiljaar 2019 inwoners waren van Argentinië en zij geen inkomen in Nederland hadden, geldt hun inkomen als niet in Nederland belastbaar inkomen in de hiervoor bedoelde zin. Vaststaat dat de Inspecteur niet het niet in Nederland belastbare inkomen van de ouders van eiser over 2019 heeft vastgesteld. Dit houdt in dat er geen toetsingsinkomen kan worden vastgesteld.
4.4
Teneinde toch het recht op aanvullende beurs te kunnen beoordelen, heeft DUO geprobeerd aansluiting te zoeken bij artikel 3.11 van de Wsf 2000. Op grond van dat artikel wordt, als het toetsingsinkomen niet bepaald kan worden, voor de berekening van de ouderlijke bijdrage een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen zo goed mogelijk benadert in de plaats gesteld. Zoals DUO in het verweerschrift heeft toegelicht, is het voor DUO echter niet mogelijk om op grond van artikel 3.11 van de Wsf 2000 het toetsingsinkomen te benaderen. Voor dergelijke situaties kent DUO een vaste begunstigde gedragslijn, die inhoudt dat uitgegaan wordt van het bruto-inkomen dat de ouders in het buitenland hebben genoten. Op grond van gegevens over dat bruto-inkomen wordt berekend of er recht bestaat op aanvullende beurs.
4.5
DUO heeft zich voor die berekening gebaseerd op de door eiser overgelegde loonstroken van zijn vader en moeder over het jaar 2019. Volgens DUO bedroeg het jaarinkomen van eisers vader in dat jaar 2.738.770,10 Argentijnse peso en het jaarinkomen van eisers moeder 2.124.611,30 Argentijnse peso. Uitgaande van de wisselkoers in 2019 komt DUO op een bruto-inkomen van eisers vader van € 50.914,- en van eisers moeder van € 39.496,-. Uitgaande van deze bedragen komt DUO tot de conclusie dat het recht van eiser op aanvullende beurs over de periode van maart tot en met september 2021 € 0,- bedraagt.
Hoogte inkomen
4.6
Eiser heeft aangevoerd dat DUO van onjuiste bedragen is uitgegaan. Het bruto-inkomen van eisers vader bedroeg in 2019 slechts 201.135,40 Argentijnse peso en dat van eisers moeder slechts 299.132,77 Argentijnse peso. Volgens eiser zou dit blijken uit de laatste van de twaalf loonstroken.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling. Met DUO is de rechtbank van oordeel dat voor zowel eisers vader als eisers moeder geldt dat op hun twaalfde loonstrook alleen het bruto-inkomen van de maand december 2019 staat vermeld en dat aldus de bruto- bedragen, vermeld onder “totales” of “total bruto” van álle twaalf overgelegde loonstroken bij elkaar opgeteld moeten worden. De uitkomst van die rekensom leidt tot het jaartotaal. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat voor Argentijnse begrippen de door DUO berekende jaarinkomens ongebruikelijk hoog zijn, maar heeft nagelaten dit standpunt nader te onderbouwen. Reeds hierom gaat de rechtbank aan die stelling voorbij.
Wisselkoers
4.7
Eiser heeft verder aangevoerd dat DUO een onjuiste wisselkoers heeft gehanteerd. Volgens eiser moet de wisselkoers van 2021 worden gehanteerd. Daarbij heeft eiser een beroep op het evenredigheidsbeginsel gedaan.
DUO heeft in het verweerschrift uiteengezet dat normaliter gebruik wordt gemaakt van de koersen van De Nederlandsche Bank om inkomen dat niet in Nederland is genoten om te rekenen naar euro’s. Nu De Nederlandsche Bank geen gegevens met betrekking tot de Argentijnse peso heeft, is DUO uitgegaan van de wisselkoers van de Deutsche Bundesbank. Voor de gemiddelde jaarkoers van de Argentijnse peso in 2019 heeft DUO het overzicht ‘exchange rate statistics January 2020’ van de Deutsche Bundesbank geraadpleegd. Op basis daarvan is DUO tot een wisselkoers van € 1,- = 53,7919 Argentijnse peso gekomen.
Door eiser wordt niet betwist dat DUO met deze wisselkoers een juiste koers voor het jaar 2019 heeft gehanteerd, maar is van mening dat, mede gelet op de sterke daling van de waarde van de Argentijnse peso, de wisselkoers van 2021 zou moeten worden gebruikt.
De rechtbank kan eiser niet volgen in deze stelling. Het peiljaar is 2019. Dat betekent dat op basis van de bruto-inkomsten over 2019 wordt berekend of er recht op aanvullende beurs bestaat. Om vervolgens vast te stellen hoe hoog dat inkomen in euro’s is, dient naar het oordeel van de rechtbank de wisselkoers van het jaar waarin dat inkomen is genoten te worden gebruikt. Dat het om het recht op studiefinanciering in 2021 gaat, doet hieraan niet af, nu -zoals reeds meerdere malen is opgemerkt- het peiljaar voor de berekening van dit recht het jaar 2019 is.
In dit verband merkt de rechtbank voorts op dat het beleid van DUO het karakter heeft van buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd, maar dat wél wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Het buitenwettelijk karakter brengt mee dat de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verder niet ter beoordeling staat [1] . Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval niet gebleken dat DUO het beleid niet op een consistente wijze heeft toegepast. In dit kader overweegt de rechtbank verder dat DUO niet verplicht is om uit te gaan van het in Argentinië belastbare inkomen van de ouders van eiser. De rechtbank kan zich vinden in het standpunt van DUO dat het niet mogelijk is om bij benadering een bedrag vast te stellen dat het Nederlandse toetsingsinkomen benadert, omdat DUO daarvoor niet de specifieke expertise heeft. Alleen de Inspecteur beschikt over de expertise om het toetsingsinkomen dat de ouders van eiser zouden hebben genoten indien zij binnenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting zouden zijn te bepalen. Het ligt dan ook op de weg van eiser, althans zijn ouders, om zich tot de Belastingdienst te wenden met het verzoek om het niet in Nederland belastbaar inkomen vast te stellen.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank voor een toets aan het evenredigheidsbeginsel geen ruimte.
Hardheidsclausule
4.8
Eiser heeft ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule.
De rechtbank overweegt dat de wetgever in artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 het begrip toetsingsinkomen uitdrukkelijk heeft uitgezonderd van de toepassing van de hardheidsclausule. Dat betekent dat het de minister bij de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen niet vrij staat uit te gaan van een andere berekeningsmaatstaf dan het toetsingsinkomen. Het laat ook geen andere conclusie toe dan dat indien het toetsingsinkomen (nog) niet bekend is, het de minister niet vrij staat uit te gaan van een ander bedrag dan het bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen benadert [2] . Eisers beroep op de hardheidsclausule kan dan ook niet slagen.
Tot slot
4.1
De rechtbank merkt nog op dat DUO heeft toegezegd dat, indien het niet in Nederland belastbaar inkomen alsnog door de Inspecteur wordt vastgesteld, de aanspraken op een aanvullende beurs met inachtneming hiervan opnieuw zullen worden berekend. Voorts wijst de rechtbank eiser op de door DUO in het verweerschrift vermelde mogelijkheid om een verzoek tot verlegging van het peiljaar te doen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 28 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)
Art. 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat onder toetsingsinkomen wordt verstaan het inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met dien verstande dat, behoudens bij de toepassing van artikel 3.17, voor berekeningsjaar wordt gelezen: peiljaar.
Artikel 3.8 van de Wsf 2000 bepaalt het volgende:
1. De hoogte van de aanvullende beurs is afhankelijk van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
2. Het maximale bedrag van de aanvullende beurs is opgenomen in artikel 3.18.
Artikel 3.9 van de Wsf 2000 bepaalt het volgende:
1. Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de mbo-student in het peiljaar.
2. Op het toetsingsinkomen in het peiljaar wordt in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk aan € 16.736,64. Indien één van de ouders is overleden, geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. Indien een mbo-student die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de basisregistratie personen is ingeschreven, blijkens de basisregistratie personen slechts één ouder heeft of artikel 3.14 toepassing heeft gevonden, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien het in het peiljaar een ouder zonder partner betreft als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de tweede volzin een vrije voet die naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk is aan € 21.204,43.
3. Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis is 26% van het verschil tussen het toetsingsinkomen in het peiljaar en de vrije voet in het toekenningsjaar.
4. Op het bruto kortingsbedrag, bedoeld in het derde lid, worden in mindering gebracht:
a. de ingevolge paragraaf 6.1 vastgestelde termijnbetalingen over een jaar of, indien dit minder is, de berekende draagkracht indien de ouder tevens debiteur is; en
b. € 363 voor ieder kind dat in het studiejaar dat aanvangt in het jaar voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak, onder de werking van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of van artikel 2, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget valt.
5. Een twaalfde deel van het bedrag dat na de toepassing van het vierde lid resteert, is de berekeningsgrondslag per maand voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.
6. Indien een kind waarvoor de aftrek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, heeft plaatsgevonden, onder de werking van deze wet gaat vallen, wordt met ingang van het tijdstip waarop dit kind onder de werking van deze wet gaat vallen, de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het vijfde lid, opnieuw berekend.
7. Het zesde lid is niet van toepassing op een mbo-student die uitsluitend een reisvoorziening bedoeld in artikel 4.6b toegekend heeft gekregen.
Artikel 3.9a van de Wsf 2000 bepaalt dat artikel 3.9 van overeenkomstige toepassing is op de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor ho-studenten, met dien verstande dat:
a. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, tweede volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 15.000; en
b. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, laatste volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 19.004.
Artikel 3.11 van de Wsf 200 bepaalt dat voor de toepassing van de artikelen 3.9, 3.9a en 3.10, zolang het toetsingsinkomen over het peiljaar, het eerste of het tweede jaar na het peiljaar nog niet kan worden bepaald, door Onze Minister daarvoor in de plaats wordt gesteld een bedrag dat het desbetreffende toetsingsinkomen zo goed mogelijk benadert.
Artikel 3.13 van de Wsf 2000 bepaalt het volgende:
1. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is voor een mbo-student de som van de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, vijfde lid, en voor een ho-student de som van de maandbedragen die zijn bepaald door toepassing van artikel 3.9a. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een student.
2. De aanvullende beurs van een student wordt verminderd met de in het eerste lid bedoelde veronderstelde ouderlijke bijdrage. De vermindering is nihil, indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is.
3. Indien een ouder meer dan één kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering, met uitzondering van het kind dat tevens valt onder artikel 3.9, vierde lid, onderdeel b, en dat kind met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, wordt het maandbedrag, bedoeld in het eerste lid, gedeeld door dat aantal kinderen.
Artikel 11.5. Hardheidsclausule luidt:
1. Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het begrip partner,
b. het begrip toetsingsinkomen,
c. het begrip vreemdeling, en
d. artikel 1.8.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 8 van de Awir bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
2. Niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, wordt in aanvulling op het eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.
Artikel 8a van de Awir bepaalt het volgende:
1. Het niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld door de inspecteur.
2. Het niet in Nederland belastbaar inkomen is:
a. ten aanzien van degene die binnenlandse belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verschil tussen het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval er geen vrijstelling van interregionaal of internationaal recht van toepassing zou zijn en het verzamelinkomen dat hij met toepassing van de vrijstelling geniet;
b. ten aanzien van degene die buitenlandse belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verschil tussen enerzijds het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval hij binnenlandse belastingplichtige zou zijn en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling, en anderzijds het verzamelinkomen dat hij heeft genoten als buitenlandse belastingplichtige;
c. ten aanzien van degene die geen belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval hij binnenlandse belastingplichtige zou zijn voor die belasting en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling.
3. Indien er grond is voor het vermoeden dat vaststelling van het niet in Nederland belastbaar inkomen ten onrechte achterwege is gelaten of dat dit inkomen tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur alsnog het niet in Nederland belastbaar inkomen vaststellen dan wel het vastgestelde niet in Nederland belastbaar inkomen herzien.
4. Bij de in het eerste lid bedoelde vaststelling van het niet in Nederland belastbaar inkomen zijn, in afwijking in zoverre van de Algemene wet bestuursrecht, de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van de hoofdstukken VA en VIIIA, van toepassing als betrof het de vaststelling van een aanslag inkomstenbelasting.
5. Bij de in het derde lid bedoelde vaststelling dan wel herziening van het niet in Nederland belastbaar inkomen zijn, in afwijking in zoverre van de Algemene wet bestuursrecht, de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van de hoofdstukken VA en VIIIA, van toepassing als betrof het de vaststelling van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting.
6. Een beschikking op grond van dit artikel wordt aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 24 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3418, en van 27 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2599