ECLI:NL:CRVB:2021:58
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de draagkracht bij studieschuld en toepassing van de hardheidsclausule
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 19 november 2019 het beroep tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. De minister had op 13 december 2018 vastgesteld dat appellant in 2019 maandelijks € 289,66 moest terugbetalen in verband met zijn studieschuld, gebaseerd op een inkomen van € 29.748 in Denemarken over 2017. Appellant betwistte de hoogte van dit bedrag en voerde aan dat zijn persoonlijke omstandigheden niet in aanmerking waren genomen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat deze grotendeels een herhaling zijn van de eerder in beroep aangevoerde gronden. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat de wetgever in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) het begrip toetsingsinkomen heeft uitgesloten van de hardheidsclausule. Dit betekent dat de minister niet vrijstaat om van een andere berekeningsmaatstaf uit te gaan dan het toetsingsinkomen. Persoonlijke omstandigheden van appellant zijn niet relevant voor de vaststelling van de terugbetalingsverplichting.
De Raad oordeelt dat er geen zeer bijzondere individuele omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de wettelijke bepalingen. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, met E.M. Welling als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 januari 2021.