In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen verschillende uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2015, alsmede tegen navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2012, 2013 en 2014. Tijdens de zitting op 9 februari 2023 is gebleken dat de belanghebbende op 26 juni 2020 is ontbonden, omdat er geen baten meer aanwezig waren. Dit is vastgesteld aan de hand van een uittreksel van de Kamer van Koophandel, dat door de inspecteur is overgelegd.
De rechtbank overweegt dat door de ontbinding van de belanghebbende, deze niet langer procesbelang heeft bij de beroepen. Volgens artikel 2:19 van het Burgerlijk Wetboek is de rechtspersoon opgehouden te bestaan en is er geen verzoek tot heropening van de vereffening gedaan. Hierdoor is de belanghebbende niet herleefd en kan zij de aanslagen niet betwisten of betalen. De rechtbank concludeert dat het procesbelang aan de beroepen is komen te ontvallen, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de beroepen.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar gemaakt. Partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de rechtbank niet verder ingaat op de inhoudelijke bezwaren van de belanghebbende.