ECLI:NL:RBZWB:2023:1068

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
AWB- 21_2424
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en beoordeling van bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 februari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de terugvordering van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. L.L. Ross, had sinds 14 april 2014 een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze werd herzien van de alleenstaandennorm naar de kostendelersnorm. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg vorderde op 18 januari 2021 een bedrag van € 31.470,20 terug, wat eiser betwistte. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van het besluit van 17 maart 2020, waardoor zijn bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college niet kon aantonen dat het besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt, maar dat eiser niet tijdig bezwaar had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat het college op goede gronden het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering terecht was. Eiser had niet aangetoond dat de kostendelersnorm niet van toepassing was, en de rechtbank wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn van twee jaar nog niet was overschreden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2424 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. L.L. Ross),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(verweerder),
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser omtrent de terugvordering van zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet.
1.2
Het college heeft bij besluit van 17 maart 2020 eisers bijstandsuitkering herzien van de alleenstaandennorm naar de kostendelersnorm. Bij besluit van 18 januari 2021 heeft het college € 31.470,20 van eiser teruggevorderd.
1.3
Met het bestreden besluit van 27 mei 2021 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2021 is ongegrond verklaard.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 12 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Het geschil
2. De rechtbank zal beoordelen of het college bij het bestreden besluit het bezwaar gericht tegen het bestreden besluit van 17 maart 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder zal de rechtbank beoordelen of het college het bezwaar gericht tegen het besluit van 18 januari 2021 op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
5. Eiser ontving sinds 14 april 2014 een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande. Uit een fraudeonderzoek is gebleken dat aan eiser op grond van onjuiste informatie te veel uitkering is verstrekt. Aan eiser is op grond van het ingeleverde huurcontract destijds bijstand naar de alleenstaandennorm toegekend. Uit onderzoek is gebleken dat eiser over de periode van 1 juli 2015 tot 16 september 2019 geen recht had op de alleenstaandennorm maar op de kostendelersnorm, rekening houdend met drie personen, en over de periode van 16 september 2019 tot 30 september 2019 de kostendelersnorm, rekening houdend met vier personen.
Bij besluit van 14 november 2019 heeft het college de uitkering op verzoek van eiser beëindigd per 1 december 2019.
Bij besluit van 17 maart 2020 heeft het college het besluit van 14 november 2019 herzien, aangegeven dat de uitkering stopt met ingang van 1 december 2019 en de uitkeringsnorm over de periode van 1 juli 2015 tot 16 september 2019 gewijzigd in de kostendelersnorm, waarbij rekening wordt gehouden met drie personen. Over de periode van 16 september 2019 tot en met 30 november 2019 wordt de uitkeringsnorm gewijzigd in de kostendelersnorm, waarbij rekening wordt gehouden met vier personen. In het besluit is verder aangegeven dat de te veel verstrekte uitkering over de periode van 15 juli 2015 tot en met 30 november 2019 wordt teruggevorderd. Hierover krijgt eiser nog een brief van het college.
Bij besluit van 18 januari 2021 (primair besluit) heeft het college aangegeven dat eiser over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 november 2019 € 31.470,20 moet terugbetalen. Tegen dit besluit heeft eiser op 12 februari 2021 bezwaar gemaakt.
Op 30 maart 2021 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar voor zover gericht tegen het besluit van 17 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaar gericht tegen het besluit van 18 januari 2021 heeft het college ongegrond verklaard.
Standpunt eiser
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bezwaar gericht tegen het besluit van 17 maart 2020 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Er is geen enkel bewijs van verzending van dit besluit aan eiser. Eiser ontkent dat zijn gemachtigde tijdens de hoorzitting zou hebben aangegeven dat eiser in september 2020 bekend is geraakt met de inhoud van dit besluit. Mocht al iets zijn verklaard tijdens de hoorzitting, dan is dat bovendien geen feitelijke weergave van de werkelijkheid en kan van die verklaring niet worden uitgegaan. Eiser ontving op 25 november 2020 een brief van de gemeente met een dwangbevel. Pas naar aanleiding daarvan raakte hij bekend met het feit dat de gemeente van mening was dat hij te veel bijstand had ontvangen.
Eiser is het verder niet eens met de terugvordering. De kostendelersnorm is volgens eiser niet van toepassing. Hij woonde weliswaar met anderen op een adres, maar er was sprake van commerciële kamerverhuur. Hij had zelf een huurcontract afgesloten. Er is dan ook sprake van een uitzondering op de kostendelersnorm.
Anders dan het college stelt, heeft eiser niet verklaard dat er geen huurcontract zou zijn. Hij spreekt gebrekkig Nederlands en was niet in staat de verklaring zelfstandig af te leggen. Bovendien heeft eiser de verklaring nimmer ondertekend. Eiser dient bijstand te krijgen naar de norm van een alleenstaande. Dit betekent dat het college niet tot terugvordering over kon gaan.
Tot slot heeft eiser verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met het lange tijdsverloop van de procedure.
Bezwaar gericht tegen het besluit van 17 maart 2020
7.1
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar gericht tegen het besluit van 17 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard omdat niet tijdig bezwaar is gemaakt.
7.2
In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [1]
7.3
Het college heeft aangegeven dat het besluit van 17 maart 2020 niet per aangetekende post aan eiser is verzonden en ook op andere wijze geen postregistratie heeft plaatsgevonden. De verzending van het besluit van 17 maart 2020 kan niet worden aangetoond. Het college heeft aangegeven dat eisers gemachtigde tijdens de hoorzitting van 30 maart 2021 heeft aangegeven dat eiser met zijn bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2020 naar een rechtswinkel of juridisch loket is gegaan. Dit zou ergens in september of oktober 2020 zijn geweest. Hieruit maakt het college op dat eiser dus ook bekend is geraakt met de inhoud van het besluit. Nu eiser niet binnen twee weken nadat hij bekend is geraakt met de inhoud van het besluit bezwaar heeft gemaakt, is het college van mening dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
7.4
Eiser stelt dat het verslag van de hoorzitting geen juiste weergave van de gang van zaken bevat.
7.5
De rechtbank stelt vast dat het college de verzending van het besluit van 17 maart 2020 niet kan aantonen, zodat het besluit ook niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Eiser was niet op de hoogte van de mogelijkheid bezwaar te maken tegen het besluit van 17 maart 2020.
Indien iemand wegens verwijtbaar handelen of nalaten van een bestuursorgaan te laat op de hoogte was van de mogelijkheid om bezwaar te maken, is het wel zaak dat die persoon met gezwinde spoed handelt nadat hij bekend wordt met die mogelijkheid. Volgens vaste rechtspraak [2] dient eiser in een dergelijke situatie zo spoedig mogelijk, dat wil zeggen in beginsel binnen twee weken nadat hij redelijkerwijs van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt, bezwaar te maken.
Gelet op de inhoud van het verslag van de telefonische hoorzitting van 30 maart 2021, gaat de rechtbank ervan uit dat eiser in september of oktober 2020 bekend is geraakt met de inhoud van het besluit van 17 maart 2020. Er zijn geen aanknopingspunten dat het verslag van de hoorzitting op dit punt onjuistheden bevat. Dat betekent dat eiser uiterlijk binnen twee weken na oktober 2020 bezwaar had moeten maken. Dat heeft eiser niet gedaan. Er is geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op goede gronden geoordeeld dat eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 17 maart 2020. Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Bezwaar gericht tegen het besluit van 18 januari 2021
8.1
De rechtbank stelt vast dat het college in het besluit van 17 maart 2020 eisers bijstandsnorm heeft herzien naar de alleenstaandennorm. In dit besluit is verwezen naar artikel 17 van de Participatiewet. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college aangegeven dat eiser schending van de inlichtingenplicht wordt verweten. Het besluit van 17 maart 2020 is in rechte komen vast te staan, nu, zoals hiervoor is overwogen, tegen dit besluit geen (tijdig) rechtsmiddel is aangewend. Thans ligt de terugvordering ter beoordeling voor.
8.2
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert de gemeente de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht.
Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien eiser van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. [3] Het college mag niet meer terugvorderen dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend.
8.3
De rechtbank dient aldus te beoordelen of er niet meer bijstand wordt teruggevorderd dan ten onrechte aan eiser is verleend en daarmee of het college de kostendelersnorm heeft kunnen tegenwerpen aan eiser.
8.4
Artikel 19a, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat onder een kostendelende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet (c) op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger.
Het tweede lid van dit artikel voegt daaraan toe dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel (c) de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst overlegt en hij de betaling van de commerciële prijs aantoont door het overleggen van de bewijzen van betaling. [4]
8.5
Eiser stelt dat sprake is van commerciële kamerverhuur, zodat de kostendelersnorm niet van toepassing is. Hij had zelf een huurcontract afgesloten.
Volgens het college is geen sprake van commerciële kamerverhuur en is de kostendelersnorm van toepassing.
8.6
De rechtbank stelt vast dat eiser vanaf 14 april 2014 bijstand ontvangt. Hij huurde een kamer aan de [adres] 161 in [plaatsnaam] van de heer [naam man] , die het appartement op zijn beurt huurde van [naam bedrijf] . Eiser heeft een huurcontract ingediend gedateerd 4 maart 2014 en zou per maand € 300,- huur betalen. Op 6 november 2019 stonden vier personen in de BRP op dit adres ingeschreven. Uit informatie van [naam bedrijf] is gebleken dat door hen toestemming is verleend voor inwoning, maar nooit toestemming is verleend voor een onderlinge kamerverhuurovereenkomst (onderverhuur).
Op 13 november 2019 is een huisbezoek afgelegd door een woonconsulent van [naam bedrijf] en een ambtenaar van de gemeente. De hoofdbewoner, de heer [naam man] , heeft verklaard dat er geen huurovereenkomst was opgesteld met eiser. De heer [naam man] zou maandelijks € 250,- van eiser ontvangen voor kost en inwoning. Later is ook met eiser een gesprek gevoerd, waarbij eiser heeft aangegeven dat hij zelf een huurovereenkomst had opgesteld om een uitkering te kunnen krijgen. Deze verklaring heeft eiser ondertekend en daarbij aangegeven bekend te zijn met de inhoud van zijn verklaring.
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en dat hij niet heeft verklaard zoals schriftelijk is vastgelegd, overweegt de rechtbank dat, wat hier ook van zij, (ook) de heer [naam man] expliciet heeft verklaard dat er geen sprake is van een huurovereenkomst tussen hem en eiser.
De heer [naam man] heeft in latere verklaring van 29 maart 2021 aangegeven dat eiser hem steeds € 300,- per maand betaald heeft. Uit deze verklaring valt niet op te maken dat eiser wel een huurovereenkomst met de heer [naam man] zou hebben gesloten. Het college heeft hierover gesteld dat de verklaring bovendien later is opgesteld en de eerdere verklaring van [naam man] valt moeilijk anders te interpreteren dan dat er geen huurovereenkomst is opgesteld. Overigens ontbreekt het volgens het college ook aan concrete betalingsbewijzen van de huur. De overschrijvingen komen niet overeen met de afgesproken huur en van huur die contant zou zijn betaald ontbreken kwitanties. De rechtbank kan het college hierin volgen.
8.7
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een geldig huurcontract tussen eiser en de heer [naam man] en daardoor van commerciële verhuur geen sprake is. Het college kon per 1 juli 2015 overgaan tot toepassing van de kostendelersnorm. Er is uitgaande van de gegevens uit de BRP rekening gehouden met drie respectievelijk vier kostendelers. Eiser heeft echter steeds de volledige norm voor een alleenstaande ontvangen. Dat betekent dat er een terugvordering is ontstaan van € 31.470,20. De kostendelersnorm is berekend aan de hand van artikel 22a van de Participatiewet. De berekening van de hoogte van de terugvordering is verder niet in geschil.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat er meer bijstand van eiser wordt teruggevorderd dan ten onrechte aan eiser is verleend.
8.8
Nu sprake is van schending van de inlichtingenplicht is het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij sprake is van een dringende reden.
De rechtbank is van oordeel dat eiser met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat terugvordering zodanige onaanvaardbare financiële of sociale consequenties zal hebben voor eiser dat sprake is van dringende redenen en dat (deels) van terugvordering moet worden afgezien.
Schadevergoeding
9.1
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure.
9.2
Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
De rechtbank zal bezien of tussen de ontvangst van het bezwaarschrift bij het college tot aan het moment van de te geven uitspraak van de rechtbank een periode van twee jaar of meer is verstreken. Is dat het geval, dan zal worden bezien aan welke partij de overschrijding van die termijn van twee jaren is toe te rekenen.
9.3
Het bezwaarschrift is op 16 februari 2021 ontvangen door het college. Dit betekent dat de termijn van twee jaar zal verstrijken op 16 februari 2023. Dat betekent dat de redelijke termijn van twee jaar op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet, nog niet is verstreken. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard krijgt eiser geen proceskostenvergoeding. Ook krijgt eiser het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Vermunt, griffier, op 15 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft, ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Participatiewet
Artikel 11, eerste lid
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 19a
1. In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
(…);
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger;
(…).
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, legt de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.
Artikel 22a, eerste lid
1. Indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, is de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:
(40% + A x 30%)
----------------------_ x B
A
Hierbij staat:
• A voor het aantal kostendelende medebewoners plus de belanghebbende en zijn echtgenoot van 21 jaar of ouder indien hij gehuwd is; en
• B voor de norm, bedoeld in artikel:
a. 21, onderdeel b, indien de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is;
b. 22, onderdeel c, indien de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is en zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
c. 22, onderdeel b, indien de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Artikel 54, derde lid
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Artikelen 6:7, 6:8, eerste lid, 6:9, eerste lid en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1354 en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:476.
3.Uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:995.
4.Artikel 19a, tweede lid, van de Participatiewet