ECLI:NL:RBZWB:2022:939

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 15 _ 8177
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting en de rechtspositie van belanghebbende en participant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 24 februari 2022, is het beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van zijn verzoek om teruggaaf van dividendbelasting ongegrond verklaard. De zaak betreft de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2006 tot en met 2011, die door de inspecteur van de Belastingdienst op 10 december 2015 zijn afgewezen. Belanghebbende heeft gesteld dat hij recht heeft op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De inspecteur heeft echter aangevoerd dat belanghebbende naar Nederlandse maatstaven transparant is en daarom niet in aanmerking komt voor teruggaaf.

De rechtbank heeft de zaak aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om zijn beroep nader te motiveren. Ondanks deze gelegenheid heeft belanghebbende geen reactie gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen, omdat belanghebbende niet heeft ingestemd met een vervangende betaling zoals vereist door de Hoge Raad. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen recht bestaat op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting, aangezien er geen recht op teruggaaf is. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, ook voor zover het is ingesteld namens een participant in het fonds, omdat de inspecteur het bezwaar van de participant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/8177
uitspraak van 24 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ( [land] ),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 10 december 2015 op het bezwaar tegen de afwijzing van de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2006 tot en met 2011.
Zitting
Op 5 november 2018, 8 januari 2019, 26 februari 2020 en 10 december 2020 hebben regiezittingen plaatsgevonden. Hiervan is steeds een proces-verbaal opgemaakt, waarvan kopieën naar partijen zijn verzonden. Na afronding van het vooronderzoek is het onderzoek ter zitting ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

Vooraf
De zaak is aangehouden in afwachting van de beantwoording door de Hoge Raad van prejudiciële vragen door deze rechtbank. Bij brief van 11 augustus 2021 heeft de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid gesteld om het beroep binnen acht weken (nader) te motiveren. Op deze brief heeft de rechtbank geen reactie ontvangen. De rechtbank heeft bij aangetekende brief van 23 december 2021, welke volgens gegevens van PostNL is ontvangen op 24 december 2021, belanghebbende gevraagd of hij prijs stelt op een mondelinge behandeling ter zitting. In laatstbedoelde brief staat dat de rechtbank, indien zij geen reactie ontvangt vóór 7 januari 2022, ervan uitgaat dat belanghebbende geen prijs stelt op een mondelinge behandeling. Ook op deze brief heeft de rechtbank geen reactie ontvangen.
Inhoudelijk
2.1.
Belanghebbende heeft – kort gezegd – gesteld, met een beroep op het Unierecht, dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi). De inspecteur heeft primair aangevoerd dat belanghebbende naar Nederlandse maatstaven transparant is en reeds daarom niet in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank laat deze kwestie in het midden gelet op het volgende.
2.2.
Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [1] , is – kort gezegd – voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [2] van belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot eerdere perioden de voormalige teruggaafregeling voor fbi’s [3] relevant.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht de teruggaafverzoeken heeft afgewezen waarvoor de teruggaafregeling relevant is. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet kenbaar gemaakt in te stemmen met het doen van een vervangende betaling als bedoeld in onderdeel 5.4 van de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1674). Reeds daarom bestaat geen recht op teruggaaf. [4]
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafverzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering relevant is, terecht zijn afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. [5]
2.5.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
2.6.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
Participant
2.7.
In het beroepschrift is gemeld dat het beroepschrift ‘voor zover nodig’ mede is ingediend namens de participant in het fonds. Uit het dossier blijkt dat bij het bezwaarschrift door belanghebbende een vergelijkbaar verzoek is gedaan maar dan wat betreft het bezwaar. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur niet alleen beslist ten aanzien van belanghebbende maar ook ten aanzien van de participant. Het verzoek ten aanzien van de participant is niet-ontvankelijk verklaard omdat de teruggaafverzoeken uitsluitend zijn ingediend namens belanghebbende en vervolgens uitsluitend ten name van belanghebbende afwijzend is beschikt. Gelet daarop en mede om proceseconomische redenen gaat de rechtbank ervan uit dat de uitspraak op bezwaar ook is gedaan ten aanzien van de participant. Om proceseconomische redenen gaat de rechtbank er voorts van uit dat de gemachtigde gemachtigd was om namens de participant beroep in te stellen.
De inspecteur heeft onbestreden gesteld dat eerder geen teruggaafverzoeken zijn ingediend mede namens de participant en dat de beslissing op de verzoeken niet ten aanzien van de participant zijn gedaan. Gelet hierop heeft de inspecteur het bezwaar van de participant terecht niet-ontvankelijk verklaart. Het beroep is daarom ook ongegrond voor zover het is ingesteld namens de participant.
2.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. J.P.M. Kooijmans, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 24 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Stb. 2007, 563.
2.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
3.Artikel 10, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals dat lid luidde tot zijn vervallen bij de wet Overige fiscale maatregelen 2008.
4.ECLI:NL:HR:2020:1674, rov. 5.4.6.