ECLI:NL:RBZWB:2022:91

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
BRE-20_10355
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake belastingrecht

Op 10 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetprocedure. Het verzet was ingesteld door [gemachtigde] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2021, waarin het beroep van [gemachtigde] namens [belanghebbende] niet-ontvankelijk was verklaard wegens het ontbreken van een machtiging. De rechtbank heeft het verzet behandeld tijdens een zitting op 29 november 2021, waarbij [gemachtigde] werd gehoord.

In het verzetschrift werden gronden ingediend tegen de uitspraak op bezwaar, maar niet tegen de beslissing van de rechtbank. [gemachtigde] stelde dat de rechtbank een machtiging had moeten opvragen bij de heffingsambtenaar, maar de rechtbank oordeelde dat het aan de indiener van het beroep is om te voldoen aan de ontvankelijkheidseisen. De rechtbank concludeerde dat er geen schriftelijke machtiging was overgelegd bij het beroepschrift en dat [gemachtigde] eerder was gewezen op deze tekortkoming.

De rechtbank verwierp het standpunt van [gemachtigde] dat het niet zijn verantwoordelijkheid was om de machtiging te overleggen. De rechtbank oordeelde dat het verzuim niet in verzet kon worden hersteld en verklaarde het verzet ongegrond. Tevens werd het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/10355
uitspraak van 10 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[gemachtigde],
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank inzake bovenstaande procedurenummer, van 16 maart 2021, verzonden op dezelfde dag.

1.Behandeling van het verzet

1.1.
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep (met bovengenoemd zaaknummer) dat [gemachtigde] beweerdelijk namens [belanghebbende] heeft ingesteld met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, op grond van het niet overleggen van een machtiging.
1.2.
Bij brief van 23 april 2021, binnengekomen bij de rechtbank op dezelfde dag, heeft [gemachtigde] (hierna: Bartels) verzet gedaan tegen deze uitspraak.
1.3.
Bartels is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft via beeldverbinding ‘online’ plaatsgevonden op 29 november 2021. Aldaar is [gemachtigde] verschenen en gehoord.

2.Feiten en de gronden van het verzet

2.1.
In het verzetschrift worden in de kern enkel gronden ingediend tegen de uitspraak op bezwaar en niet tegen de beslissing van de rechtbank. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft [gemachtigde] geen gronden ingebracht tegen de besteden uitspraak van de rechtbank. Wel is een machtiging overgelegd. Ter zitting is daaraan nog het volgende – zakelijk weergegeven – toegevoegd:
In de bezwaarprocedure is een machtiging overgelegd, waarvan door [gemachtigde] geen afschrift wordt bewaard. De rechtbank kan een afschrift van de machtiging opvragen bij de heffingsambtenaar of de machtiging kan worden overgelegd door de heffingsambtenaar bij het inhoudelijk verweer en de op de zaak betrekking hebbende stukken, aldus [gemachtigde]. De rechtbank dient een register bij te houden waarin machtigingen worden opgeslagen, dan wel dient de rechtbank de machtiging op te zoeken in de dossiers in een van de andere lopende beroepszaken, zodat [gemachtigde] maar één keer een machtiging hoeft te overleggen.

3.Beoordeling van het verzet

3.1.
Een beroepschrift wordt ondertekend en bevat – voor zover hier van belang – ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met ‘indiener’ bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld [1] . Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Als het beroepschrift niet door de indiener zelf is (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd en bij het beroepschrift is geen schriftelijke machtiging overgelegd, is er sprake van een verzuim. Het beroep kan dan niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn [2] .
3.2.
De rechtbank stelt vast dat geen schriftelijke machtiging is overgelegd bij het beroepschrift en dat [gemachtigde] bij brieven van 29 december 2020 en 16 februari 2021 hierop is gewezen en de gelegenheid heeft gekregen om dit verzuim te herstellen. Daarbij is erop gewezen dat niet-ontvankelijkverklaring van het beroep kan volgen als niet aan het verzoek wordt voldaan. De rechtbank heeft voorafgaand aan de in verzet bestreden uitspraak geen machtiging ontvangen.
3.3.
[gemachtigde] heeft in verzet niet betwist dat hij in de beroepsfase geen machtiging heeft ingediend. De verzetsgronden komen er in de kern op neer dat het niet aan [gemachtigde] is om de rechtbank van een machtiging te voorzien, maar dat dit aan de heffingsambtenaar dan wel de rechtbank is. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Het is aan de indiener van het beroep om te voldoen aan de ontvankelijkheidseisen binnen de daarvoor gestelde termijn2. De rechtbank is van oordeel dat de in verzet genoemde omstandigheden ook geen reden vormen om te oordelen dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
3.4.
Voor zover [gemachtigde] met het overleggen van een machtiging in de fase van verzet heeft bedoeld te stellen dat die machtiging tevens dient te gelden voor de beroepsfase, verwerpt de rechtbank dit standpunt. Omdat het hier gaat om een indieningsvereiste, kan het verzuim niet alsnog in verzet worden hersteld [3] .
3.5.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep bij de in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het verzet moet daarom ongegrond worden verklaard.
Immateriële schade en proceskostenvergoeding
3.6.
[gemachtigde] heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn.
3.7.
Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad [4] , een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (30 november 2020), en de datum van deze uitspraak, is de termijn niet overschreden en wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade reeds om die reden afgewezen.
3.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

4.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 10 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan belanghebbende en de wederpartij in het bodemgeschil op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl
.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6:5, lid 1, aanhef en onder a, van de Awb
2.Artikel 6:6 van de Awb
3.vergelijk Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2
4.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252