ECLI:NL:RBZWB:2022:891

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_7995
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake Wajong-uitkering en terugkomen op eerdere besluiten UWV

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het UWV. Eiseres, die sinds 2006 een WIA-uitkering ontvangt, heeft in 2019 een Wajong-uitkering aangevraagd, waarbij zij terug wilde komen op eerdere besluiten van het UWV die haar AAW/Wajong-uitkering weigerden. Het UWV had in eerdere besluiten, waaronder een besluit van 21 mei 2013, vastgesteld dat eiseres geen recht had op een Wajong-uitkering. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het UWV's besluit van 3 oktober 2019, waarin het UWV weigerde terug te komen op de eerdere beslissing. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 17 januari 2022, waar eiseres en haar echtgenoot aanwezig waren, en het UWV vertegenwoordigd werd door mr. T.P.A.W. Hanenberg.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiseres een laattijdige aanvraag heeft gedaan en dat de bewijslast bij haar ligt. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige beoordeling van het UWV beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigen. Eiseres heeft aangevoerd dat het UWV onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar persoonlijke situatie en dat zij financieel benadeeld is door de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het UWV terecht heeft geweigerd om terug te komen op het besluit van 21 mei 2013, omdat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de beperkingen van eiseres in de relevante periode onderbouwen.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Dit betekent dat het UWV weliswaar de proceskosten moet vergoeden, maar dat de inhoudelijke afwijzing van de Wajong-aanvraag blijft staan. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van € 1.082,- voor de bezwaarfase. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7995 WAJONG

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 3 oktober 2019 (primair besluit) heeft het UWV eiseres laten weten dat niet wordt teruggekomen op de beslissing van 21 mei 2013 over haar recht op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW)/Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
In een besluit van 10 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 17 januari 2022. Eiseres is in persoon verschenen, vergezeld door haar echtgenoot. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P.A.W. Hanenberg.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiseres ontvangt sinds 4 oktober 2006 van het UWV een WIA-uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
Eiseres, geboren op 10 september 1966 (18e verjaardag: 10 september 1984), heeft eerder op 15 maart 2013 een Wajong-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het UWV geweigerd aan eiseres een AAW/Wajong-uitkering toe te kennen.
Bij beslissing op bezwaar van 25 november 2013 heeft het UWV de weigering van de AAW/Wajong-uitkering gehandhaafd.
Eiseres heeft op 15 mei 2019 opnieuw middels een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen een Wajong-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 11 juli 2019 heeft het UWV geweigerd om terug te komen op de beslissing van 21 mei 2013, omdat geen sprake was van nova. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarom staat dit besluit in rechte vast.
Eiseres heeft op 25 september 2019 opnieuw medische gegevens naar het UWV gestuurd ter beoordeling van haar recht op een Wajong-uitkering. Het UWV heeft dit opgevat als een derde aanvraag om een Wajong-uitkering en tevens verzoek om herziening van de beslissing van 21 mei 2013.
Bij primair besluit van 3 oktober 2019 heeft het UWV geweigerd om terug te komen op de beslissing van 21 mei 2013, omdat geen sprake was van nova.
Eiseres heeft op 13 november 2019 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 1 juli 2020 heeft een hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV terecht en op goede gronden heeft geweigerd terug te komen op het besluit van 21 mei 2013 en geen Amber-beoordeling heeft uitgevoerd.
3.
Standpunten van partijen
Eiseres stelt in beroep dat het UWV onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar persoonlijke situatie en behoeften. Haar aandoeningen bestaan al vanaf jonge leeftijd. Dit blijkt ook uit het genetische onderzoek en de door eiseres beschreven levensverloop. Pas na de toekenning van een IVA-uitkering ontdekte zij de Wajong, maar toen was haar medische dossier over haar 17e jaar al vernietigd. Door onwetendheid van instanties en ouders is zij geestelijk, fysiek en financieel benadeeld. Eiseres doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
4.
Wettelijk kader
De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Medische en arbeidskundige beoordeling door het UWV
Aan de in de besluitvorming neergelegde standpunten heeft het UWV een rapportage van een verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) ten grondslag gelegd.
In het kader van het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit heeft verzekeringsarts b&b [naam arts] het dossier bestudeerd en op 8 juli 2020 als volgt gerapporteerd. Er is geen sprake van nieuwe of wezenlijk andere medische informatie over de situatie rond het 17e of 18e jaar. De informatie van de oogarts was al meegewogen. De brief van de huisarts bevat ook geen nieuwe objectiveerbare gegevens waaruit de ernst van afwijkingen en de mate van functioneren afgeleid kan worden. Er is geen sprake van nova. Dat er sprake was van psychische klachten was al bekend vanuit de brief uit 1999 en dit was ook al meegewogen. Ten aanzien van de visus is bekend dat eiseres vanaf 1974 (haar achtste jaar) visusproblemen ervaart. Bekend is dat uiteindelijk de diagnose juveniele maculadegeneratie is vastgesteld. dat is een langzaam progressief proces. Het feit dat eiseres op haar 17e niet meer goed genoeg kon lezen om door te kunnen leren, zegt niets over de mate van visus die nog wel aanwezig was. In 1996 (haar 30e jaar) is een visus van 1/60 beiderzijds bekend. Uit gegevens van het UWV is bekend dat eiseres in 2004 in staat is met een lamp kleine stukjes te lezen en schrijven. Eiseres is 10 jaar (tot 2004) werkzaam geweest in schoonmaakwerk en vertelt in 2013 aan de verzekeringsarts dat men op haar werk nooit heeft gemerkt dat zij slecht zag. Daarmee heeft zij aangetoond met haar visusklachten nog geruime tijd te hebben kunnen functioneren. Gegevens van vóór 1996 ontbreken met betrekking tot de mate van visusbeperkingen. Ook ontbreken objectieve gegevens met betrekking tot klachten, onderzoeksbevindingen en behandelgegevens met betrekking tot de psychische klachten. De belastbaarheid op het 17e of 18e jaar is niet vast te stellen, omdat objectieve gegevens ontbreken. Nu de belastbaarheid per 17e en 18e jaar niet vast te stellen is, kan er ook geen Amber-beoordeling plaatsvinden.
6.
Beoordeling door de rechtbank
6.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres een zogenaamde laattijdige aanvraag heeft gedaan. Zij vraagt immers in 2019 een uitkering aan voor beperkingen die zij al voorafgaand aan haar 17e levensjaar zou hebben. Destijds was de AAW nog van toepassing. Gelet op het overgangsrecht zal bij de beoordeling of eiseres recht heeft op een Wajong-uitkering aan de AAW-bepalingen getoetst moeten worden. Op grond hiervan moet bij eiseres, om als jonggehandicapte te kunnen worden aangemerkt, sprake zijn van beperkingen op het 17e of 18e levensjaar. Omdat het hier om een laattijdige aanvraag gaat, ligt de bewijslast bij eiseres.
6.2.
Het geschil spitst zich toe op de beoordeling van de beperkingen van eiseres voor haar zeventiende jaar en in de 52 weken daarna, dat wil zeggen over de periode van
10 september 1983 tot 10 september 1984.
6.3
Herhaalde aanvraag (artikel 4:6 van de Awb)
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van eiseres is aan te merken als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor de wijze waarop een dergelijke aanvraag moet worden beoordeeld of getoetst, wijst de rechtbank op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] . Hierin is gezegd dat een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden bedoeld:
- dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb),
- dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of
- dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak).
Als in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt bedoeld, dan ligt het op de weg van het UWV daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende met de aanvraag heeft willen bereiken, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het UWV en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
In bezwaar heeft de gemachtigde van eiseres bevestigd dat de aanvraag van eiseres ziet op het verzoek terug te komen op eerdere besluiten en dat een beroep op de toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet Amber is gedaan. Er is geen herziening voor de toekomst (duuraanspraak) verzocht. De rechtbank zal bij de beoordeling van het beroep hier ook vanuit gaan.
In beroep heeft eiseres tevens te kennen gegeven dat haar procesbelang mede is gelegen in erkenning van haar klachten en beperkingen. Verder is er volgens eiseres een verschil in de hoogte van de door haar ontvangen IVA-uitkering ten opzichte van een eventueel te ontvangen Wajong-uitkering.
6.3.1.
Terugkomen voor het verleden
De rechtbank stelt vast dat het UWV in dit geval, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag heeft afgewezen.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB toetst de bestuursrechter, als een bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan echter aan de hand van de beroepsgronden niettemin tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is [2] .
Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
Allereerst wordt in het kader van de beoordeling of voor het verleden moet worden teruggekomen op het besluit van 21 mei 2013 beoordeeld of er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden (zogenaamde nova).
De rechtbank overweegt dat de aanvraag van eiseres van 25 september 2019 een herhaling is van de aanvragen waarop het UWV bij besluiten van 21 mei 2013 en 11 juli 2019 heeft beslist. Deze besluiten zijn onherroepelijk geworden en de inhoud van de besluiten staat dus vast.
Nu het UWV toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dient de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te toetsen of het UWV zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd [3] .
Eiseres heeft in beroep aangegeven dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Vastgesteld is dat zij aan een erfelijke oogaandoening lijdt. In dit kader doet eiseres een beroep op de brief van oogarts [naam oogarts] van 29 september 2020 [4] . [naam oogarts] geeft in die brief aan dat eiseres sinds januari 2020 bij hem bekend is in verband met eindstadium kegel-staafdystrofie, die genetisch is bevestigd. Ook zegt [naam oogarts] dat dit een erfelijke netvliesaandoening betreft, die in het algemeen zich reeds op kinderleeftijd manifesteert. Verder doet eiseres een beroep op de brief van huisarts [naam huisarts] van
18 september 2019 [5] , waarin hij onder andere aangeeft dat hij kan bevestigen dat vanaf 1983 de visus van eiseres zodanig laag was dat zij na het beëindigen van de leerplicht volgens de toenmalige maatstaven niet verder kon studeren.
De rechtbank overweegt dat wat eiser heeft aangevoerd geen reden is om te oordelen dat het UWV had moeten terugkomen op het besluit van 21 mei 2013. Uit de rapportage van de verzekeringsarts b&b van 8 juli 2020 volgt dat het UWV al heeft erkend dat bij eiseres sprake is van een progressieve oogaandoening, die zich kennelijk al in haar jeugd heeft voorgedaan. Er zijn echter geen gegevens van een medisch specialist (oogarts) overgelegd uit die tijd, waarin de diagnose is gesteld en de klachten van eiseres zijn beschreven. Hierdoor kan het UWV niet vaststellen welke beperkingen eiseres in de te beoordelen periode had.
De rechtbank twijfelt niet aan de diagnose en hoe eiseres haar beperkingen ervaart. Van belang is echter dat het in dit geding aan medisch objectieve informatie ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de brieven van oogarts [naam oogarts] en huisarts [naam huisarts] namelijk geen
nieuwemedisch objectieve gegevens waaruit blijkt hoe ernstig de klachten en beperkingen waren die eiseres door de bij haar vastgestelde oogaandoening in de periode van 10 september 1983 tot 10 september 1984 ondervond. Deze periode is belangrijk om vast te stellen of eiseres recht heeft op een Wajong-uitkering.
Oogarts [naam oogarts] geeft een ‘nieuwe’ diagnose van de visusproblemen. Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt echter dat een diagnose van een al bekende aandoening op zichzelf geen nieuw gebleken feit is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Aan een andere diagnose ter verklaring van de klachten kan immers niet zonder meer worden ontleend dat er meer of andere beperkingen hadden dienen te worden aangenomen [6] . Bovendien zegt oogarts [naam oogarts] dat
in het algemeende klachten zich al op jonge leeftijd voordoen. Hij zegt daarmee niets over de specifieke situatie van eiseres.
Verder is van belang dat de brief van huisarts [naam huisarts] geen onderliggende broninformatie van medische deskundigheid bevat. De huisarts is weliswaar een arts, maar hij is niet deskundig op het gebied van oogaandoeningen.
Feit blijft dat medisch objectieve gegevens van rond de periode in geding blijven ontbreken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het UWV niet mocht weigeren terug te komen van het besluit van 21 mei 2013.
Evident onredelijk bestreden besluit
Vervolgens wordt in het kader van de beoordeling of voor het verleden moet worden teruggekomen op het besluit van 21 mei 2013 beoordeeld of er sprake is van een evident onredelijk bestreden besluit.
Een afwijzing van een aanvraag of verzoek kan evident onredelijk zijn als het primaire besluit ten tijde van het nemen van dat besluit ‘onmiskenbaar onjuist’ was en de aanvrager zich daarbij niet heeft neergelegd.
De rechtbank overweegt dat eiseres geen argumenten heeft aangedragen waaruit aperte onjuistheden in de besluitvorming van het UWV zijn gebleken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van
21 mei 2013 als evident onredelijk dient te worden aangemerkt.
6.3.2.
Toegenomen arbeidsongeschiktheid
Voor zover de aanvraag van eiseres ook als melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet Amber moet worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat een Amber-beoordeling in deze zaak niet aan de orde kan zijn. De Wet Amber is namelijk pas in 1995 in werking getreden. Dit is gelegen na de periode van 10 september 1984 tot en met 10 september 1989 (18e verjaardag tot en met de vijf jaar daarna) waarin eiseres een beroep op toegenomen arbeidsongeschiktheid zou kunnen doen.
6.4.
Evenredigheidsbeginsel
De rechtbank begrijpt uit de beroepsgronden van eiseres en haar toelichting ter zitting dat zij tevens een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel. Eiseres heeft in beroep aangegeven dat zij financieel hard is getroffen door het bestreden besluit, nu er een verschil bestaat in de hoogte van haar IVA-uitkering op basis van 75% van haar laatstverdiende loon ten opzichte van een Wajong-uitkering op basis van 70% het wettelijk minimumloon. Ten aanzien van dit beroep op het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat eiseres in dusdanige financiële omstandigheden verkeert of komt te verkeren dat de gevolgen van het besluit onevenredig zijn met haar belangen en op grond hiervan van herziening van zijn uitkering had moeten worden afgezien.
Dat eiseres haar standpunt niet kán onderbouwen met medische gegevens uit die tijd, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank begrijpt dat het frustrerend voor eiseres moet zijn dat de medische gegevens van toen zijn vernietigd. Toch ziet de rechtbank geen reden om een uitzondering te maken op de jurisprudentie van de CRvB.
Tevens acht de rechtbank van belang dat uit het dossier en de toelichting ter zitting volgt dat het UWV zonder meer de oogziekte van eiseres erkent. Dit is ook de reden dat het UWV een IVA-uitkering heeft toegekend aan eiseres vanaf 2006, waarmee het UWV de beperkingen heeft erkend en eiseres in ieder geval een inkomen heeft.
6.5.
De rechtbank heeft geconstateerd dat aan het primaire besluit geen rapportage van een verzekeringsarts ten grondslag ligt. Dit heeft het UWV ter zitting bevestigd. In bezwaar heeft het UWV dit gebrek hersteld met de rapportage van de verzekeringsarts b&b van 8 juli 2020. Het UWV heeft echter in het bestreden besluit verzuimd in verband hiermee een proceskostenvergoeding aan eiseres toe te kennen. Hiertoe zal de rechtbank alsnog overgaan.
7.
Conclusie
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat, zoals hiervoor is overwogen, het UWV ten onrechte in het bestreden besluit niet de proceskosten die eiseres in bezwaar heeft gemaakt heeft vergoed. De rechtbank laat echter de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat het bestreden besluit voor het overige de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Dit betekent dat er inhoudelijk niets verandert.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte proceskosten. Eiseres werd toen bijgestaan door een advocaat. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het UWV wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand die eiseres in de bezwaarfase heeft gemaakt te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.082,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij geen vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase is toegekend aan eiseres;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.082,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 28 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Awb
Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bepaalt dat, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
AAW
Artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals dit artikel destijds gold, bepaalt dat arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW, zoals dit artikel destijds gold, bepaalt dat recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft: de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Wet Inga
ARTIKEL XXIV
1. De Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, zoals die wet op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet te zijnen aanzien gold, blijft, met uitzondering van de in het tweede lid genoemde artikelen, van toepassing op de persoon:
a. wiens arbeidsongeschiktheid in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is ingetreden en uitsluitend omdat de wachttijd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet nog niet was verstreken, op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering had, met betrekking tot het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering, onmiddellijk na afloop van het in dat lid genoemde tijdvak van 52 weken of binnen vier weken na afloop van dat tijdvak;
b. die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, met betrekking tot dat recht;
c.[Red: vervallen;]
d. die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet had, doch met toepassing van artikel 32a, 37 of 38 van die wet in aanmerking zou komen voor toekenning of heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, met betrekking tot die arbeidsongeschiktheidsuitkering;
e. wiens arbeidsongeschiktheid in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet voor de dag van inwerkingtreding van deze wet is ingetreden en voor wie de wachttijd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet op die dag was verstreken, doch die op die dag geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van die wet, uitsluitend omdat een aanvraag tot toekenning van die uitkering niet was ingediend, met betrekking tot die arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. De artikelen 3a, 10, tweede, derde, vierde, vijfde, zevende en achtste lid, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 20a, 20b, 20c, 20d, 20e, 20f, 20g, 25, 26a, 27, 28, 29, 29a, 30, 31, 32, 32a, 33, 37, 39, 40, 41, 41a, 43, 44, 45, 47, 48, 48a, 48b, 50, 52, 53, 55, 56, 61, 62, 63, 65, 78, 86, 87 en 88 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet blijven niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde persoon.
3. De toepasselijkheid van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet eindigt indien een persoon niet of niet langer in aanmerking komt voor toekenning of heropening van zijn recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering, anders dan op grond van het eerste lid.
4. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoeld persoon zijn uitsluitend de artikelen 3:5, 3:7, 3:8, 3:8a, 3:9, 3:18, 3:19, 3:20, 3:21, 3:22, 3:24, 3:25, 3:26, 3:27, 3:29, 3:30, 3:31,
3:33, 3:34, 3:35, 3:36, 3:37, 3:38, 3:39, 3:40, 3:41, 3:42, 3:43, 3:45, 3:46, 3:47, 3:48, 3:50,
3:52, 3:54, 3:55, 3:56, 3:57, 3:61, 3:62, 3:73, 5:4, 7:1, 7:2 en 8:10b van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten van toepassing.
5. Beschikkingen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde persoon, genomen met toepassing van bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, worden aangemerkt als beschikkingen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
6. Betaling aan een persoon als bedoeld in het eerste lid, van een uitkering, waarop over een periode gelegen voor de dag van inwerkingtreding van deze wet op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet recht bestond, met uitzondering van een uitkering op grond van de artikelen 57, 57a, 58 of 59b van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die plaatsvindt op of na de dag van inwerkingtreding van deze wet, wordt aangemerkt als betaling van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel voor gevallen waarin dit artikel niet voorziet, dan wel toepassing van dit artikel tot onbedoelde consequenties leidt. Deze regels kunnen onder meer inhouden:
a. de aanwijzing van andere categorieën personen, dan de in het eerste lid genoemde, op wie dit artikel van toepassing is;
b. het buiten toepassing verklaren van meer artikelen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet dan de in het tweede lid genoemde, dan wel in afwijking van het tweede lid, het alsnog van toepassing verklaren van een of meer artikelen in dat lid genoemd;
c. het van toepassing verklaren van meer artikelen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten dan de in het vierde lid genoemde, dan wel in afwijking van het vierde lid, het alsnog buiten toepassing verklaren van een of meer artikelen in dat lid genoemd;
d .het geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren van artikelen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet ten aanzien van bepaalde personen;
e. het van toepassing verklaren van bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet ten aanzien van bepaalde groepen van personen, anders dan uit het eerste tot en met derde lid voortvloeit.
8. Dit artikel is niet van toepassing, indien de in het eerste lid genoemde persoon de aanvraag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor het eerst heeft ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van artikel II van de wet van 27 mei 2020 tot Wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en enkele andere wetten in verband met verdere activering van de participatie van jonggehandicapten en het harmoniseren van de verschillende regimes Wajong (Stb. 2020, 173).
ARTIKEL XXV
1. Voor de persoon die als jonggehandicapte, bedoeld in artikel 3:2 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht krijgt op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van die wet blijft artikel 5 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, zoals dat artikel luidde op 31 juli 1993, van toepassing, indien hij op die dag recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van die wet.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat voor gevallen waarin dit artikel niet voorziet, dan wel toepassing van dit artikel tot onbedoelde consequenties leidt, zonodig in afwijking van het eerste lid, artikelen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, zoals die artikelen luidden tot een bij die maatregel te bepalen datum, gelegen voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, voor al dan niet bepaalde duur van toepassing blijven op een persoon als bedoeld in het eerste lid.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de CRvB van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1 en 2, en van 16 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:51 en 52.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, van
4.Gedingstuk A16, bijlage 3.
5.Gedingstuk B44.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 1 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1398.