ECLI:NL:CRVB:2015:1398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
1 mei 2015
Zaaknummer
13-3383 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAO-uitkering wegens gebrek aan nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die sinds 27 januari 2002 arbeidsongeschikt is als gevolg van psychische klachten, had een verzoek ingediend om zijn WAO-uitkering te herzien. Dit verzoek was gebaseerd op de diagnose van de ziekte van Bechterew, gesteld door reumatoloog M. Janssen op 5 februari 2009. De Raad oordeelde dat deze diagnose geen wezenlijk nieuwe informatie bood over de medische situatie van appellant in vergelijking met de informatie die bekend was bij de eerdere beoordeling van zijn aanvraag in 2003.

De Raad concludeerde dat de door appellant ingebrachte stukken in de bezwaarfase voornamelijk een nadere beschouwing gaven van zijn gezondheidstoestand over een lange periode, maar geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatten die de herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellant in de periode van 24 februari 2004 tot 5 november 2006 niet arbeidsongeschikt was ten gevolge van de ziekte van Bechterew.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bij verzoeken om herziening van besluiten in het bestuursrecht. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, aangezien de medische informatie voldoende was om tot een oordeel te komen. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/3383 WAO
Datum uitspraak: 1 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 mei 2013, 13/6237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien hebben partijen nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2014.
Appellant is verschenen met bijstand van mr. M.J.G. Voets, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 27 januari 2002 uitgevallen voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur, in verband met psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 9 januari 2003 heeft het Uwv appellant met ingang van 27 januari 2003 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 24 februari 2004 ingetrokken, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is bevonden.
1.4.
Bij brief van 12 februari 2009 heeft appellant verzocht de WAO-uitkering op grond van artikel 43a van de WAO (Amber) te heropenen. Bij besluit van 20 augustus 2009 heeft het Uwv het verzoek afgewezen op de grond dat de toename van arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 oktober 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft het daartegen ingestelde beroep in haar uitspraak van 20 mei 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:780, ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd in zijn uitspraak van 29 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3514.
1.5.
Bij brief van 11 augustus 2011 heeft appellant verzocht het besluit van 23 december 2003 te herzien op grond van nieuwe feiten en/of omstandigheden dan wel hem een uitkering krachtens de Ziektewet, de WAO en/of de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen toe te kennen op grond van arbeidsongeschiktheid ontstaan tussen 24 februari 2004 en
5 november 2006 als gevolg van een nieuwe aandoening, te weten de ziekte van Bechterew.
1.6.
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 23 december 2003 op de aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontleende grond dat appellant bij zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die tot het oordeel kunnen leiden dat dat besluit onjuist is.
1.7.
Tegen het besluit van 6 februari 2012 heeft appellant bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft appellant zijn verzoek onderbouwd met informatie van de huisarts, van reumatoloog M. Janssen en van Escura Apotheek Musis. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 1 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zijn weigering om terug te komen van het besluit van 23 december 2003 gehandhaafd en tevens vastgesteld dat appellant in de periode van 24 februari 2004 tot 5 november 2006 niet arbeidsongeschikt was. Voor de motivering van het bestreden besluit heeft het Uwv verwezen naar een rapport van 19 oktober 2012 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de door appellant overgelegde medische gegevens blijkt dat vanaf 15 december 2008 de ziekte van Bechterew geobjectiveerd kan worden, maar dat hieruit niet afgeleid kan worden dat voor 5 november 2006 sprake was van rugklachten op basis van de ziekte van Bechterew. Evenmin kan uit de medische informatie afgeleid worden dat voor 5 november 2006 andere beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangenomen hadden moeten worden. Het Uwv was bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de aanvraag van appellant af te wijzen. Voorts heeft het Uwv terecht aangenomen dat in de periode gelegen tussen
24 februari 2004 en 5 november 2006 geen arbeidsongeschiktheid is ontstaan ten gevolge van rugklachten of de ziekte van Bechterew.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat de ziekte van Bechterew kan worden aangemerkt als een nieuw feit op grond waarvan het besluit van
23 december 2003 dient te worden herzien
.Daarnaast heeft appellant opnieuw gesteld dat hij tussen 24 februari 2004 en 5 november 2006 arbeidsongeschikt geworden is als gevolg van de bij hem in februari 2009 vastgestelde ziekte van Bechterew. Ten onrechte heeft de rechtbank de conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) overgenomen. Het medische onderzoek van het Uwv is onvolledig dan wel onzorgvuldig geweest. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd ter vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant. Appellant verzoekt de Raad een reumatoloog als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.1.
Het verzoek van appellant van 11 augustus 2011 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 23 december 2003.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2003, LJN AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.1.3.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 11 augustus 2011 heeft appellant verwezen naar de eerder in de bezwaarfase overgelegde medische informatie.
4.1.4.
Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien de door reumatoloog Janssen op 5 februari 2009 gestelde diagnose van de ziekte van Bechterew geen wezenlijk andere informatie geeft over de medische situatie van appellant dan die welke bekend was bij de beoordeling van de aanvraag die heeft geleid tot het besluit van 23 december 2003. Voor de overige in de bezwaarfase ingebrachte stukken geldt dat zij uitsluitend een nadere beschouwing bevatten over de gezondheidstoestand van appellant over de periode 1990 tot juni 2012.
4.1.5.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant van 11 augustus 2011 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 23 december 2003. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het Uwv in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.2.1.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat in de periode van 24 februari 2004 tot 5 november 2006 geen arbeidsongeschiktheid is ontstaan in de zin van artikel 18 van de WAO ten gevolge van de ziekte van Bechterew.
4.2.2.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WAO is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van
26 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6878, dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
4.2.3.
Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op een rapport van 6 februari 2012 van een verzekeringsarts van het Uwv en de rapporten van 19 oktober 2012 en 29 januari 2013 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daaruit blijkt dat die verzekeringsartsen hun verzekeringsgeneeskundig oordeel hebben gebaseerd op dossierstudie, op informatie van de behandelend sector, op gegevens verkregen uit lichamelijk en psychisch onderzoek van appellant en op gegevens verkregen tijdens de hoorzitting. In de rapporten van
19 oktober 2012 en 29 januari 2013 is op inzichtelijke wijze nader toegelicht dat, zo er al latent zeer lang sprake is geweest van de ziekte van Bechterew, dit tot december 2008 geen consequenties heeft gehad ten aanzien van de voor appellant aangenomen beperkingen voor het verrichten van arbeid in de FML. Gelet hierop onderschrijft de Raad appellants stellingen niet dat sprake is geweest van een onvolledig onderzoek door het Uwv en dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en innerlijk tegenstrijdig en onvoldoende inzichtelijk zijn. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om aan het verzekeringsgeneeskundige oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen. Op grond van de beschikbare medische informatie is de conclusie gerechtvaardigd dat appellant in de periode van 24 februari 2004 tot 5 november 2006 niet arbeidsongeschikt was ten gevolge van de ziekte van Bechterew. In hoger beroep heeft appellant evenmin gronden of argumenten aangevoerd die de Raad daaraan doet twijfelen. Het voorgaande impliceert dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor een nader onderzoek door een deskundige. Evenmin zal de Raad een deskundige benoemen.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.2.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Mehagnoul

NK