In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een beroep tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) van € 2.872, die aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende had op 28 augustus 2018 aangifte Bpm gedaan voor een personenauto die zij had gekocht van een Italiaans bedrijf. De inspecteur stelde echter dat de auto als een nieuwe auto moest worden aangemerkt, waardoor de belanghebbende geen recht had op vermindering van de Bpm. De rechtbank heeft op 19 januari 2022 een zitting gehouden, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de auto slechts 65 kilometer had gereden en dat de argumenten van de belanghebbende niet konden leiden tot de conclusie dat de auto als gebruikt moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft zich gebaseerd op eerdere arresten van de Hoge Raad en heeft geoordeeld dat de auto niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest, waardoor deze als een nieuwe personenauto moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en gelast dat de Minister en de inspecteur ieder de helft van het griffierecht aan de belanghebbende vergoeden. Tevens is er een immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding toegekend in samenhang met andere behandelde zaken.