ECLI:NL:RBZWB:2022:8204

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
16/7916
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over boekjaren 2012 tot en met 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting voor de boekjaren 2012 tot en met 2015. De belanghebbende, een in de Verenigde Staten gevestigd beleggingsfonds, had verzocht om teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, maar dit verzoek werd door de inspecteur van de Belastingdienst afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de inspecteur bevestigd en de beroepen ongegrond verklaard.

De rechtbank overwoog dat de Hoge Raad in eerdere uitspraken heeft bepaald dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De belanghebbende kon niet aannemelijk maken dat zij voldoende vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van de teruggaaf.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de belanghebbende niet voldeed aan de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis, zoals vastgesteld door de Hoge Raad. Hierdoor was er geen recht op teruggaaf van de dividendbelasting en ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden belasting. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

rechtbank zeeland-west-brabant

Zittingsplaats Den Haag
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 17/7916, 17/7918, 17/7919 en 17/7920

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats] (Verenigde Staten), belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Procesverloop

De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2012, 2013, 2014 en 2015 afgewezen (de afwijzing).
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:
- het boekjaar 2012: zaaknummer BRE 17/7916;
- het boekjaar 2013: zaaknummer BRE 17/7918;
- het boekjaar 2014: zaaknummer BRE 17/7919;
- het boekjaar 2015: zaaknummer BRE 17/7920.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarop is door belanghebbende een nadere motivering van het beroep ingediend.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Belanghebbende is een in de Verenigde Staten gevestigd beleggingsfonds. Belanghebbende is een sub-fonds van [X], een [trust]. Het boekjaar van belanghebbende loopt gelijk met het kalenderjaar.
In de genoemde boekjaren hield belanghebbende belangen in diverse in Nederland gevestigde vennootschappen (de Nederlandse beleggingen). Belanghebbende was niet inhoudingsplichtig voor de Nederlandse dividendbelasting.
2. Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht om teruggaaf van volgens haar te haren laste ingehouden dividendbelasting. Deze teruggaafverzoeken zijn afgewezen.

Geschil3.In geschil is of de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Belanghebbende stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).

Beoordeling van het geschil
4. Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [1] is - kort gezegd - voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [2] van belang.
5. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de teruggaafverzoeken terecht afgewezen. Voor de toepassing van het regime van de afdrachtvermindering heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 april 2021 [3] beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet belemmerd wordt door de omstandigheid dat in het buitenland gevestigd beleggingsfondsen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
6. De rechtbank overweegt ten overvloede dat belanghebbende bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis, zodat ook reeds om die redenen belanghebbende geen recht heeft op de door haar gevraagde teruggaaf van dividendbelasting.
7. In zijn arrest van 23 oktober 2020 [4] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aandeelhouderseisen op zichzelf niet in strijd zijn met het Unierecht. De aandeelhouderseisen gelden zonder onderscheid voor binnenlandse én buitenlandse beleggingsfondsen. Belanghebbende heeft niet de feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat zij aan de aandeelhouderseisen voldoet. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat dit te maken heeft met de intrinsieke complexiteit van de vereiste informatie of met de verlangde bewijsmiddelen.
8. Met betrekking tot de dooruitdelingseis heeft de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest van 23 oktober 2020 geoordeeld dat ook aan de dooruitdelingseis wordt voldaan als in de (lid)staat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd. Belanghebbende heeft geen feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat zij aan de zogenoemde dooruitdelingseis voldoet.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, wordt niet toegekomen aan de behandeling van de andere klachten van belanghebbende en evenmin aan de stelling van de inspecteur dat belanghebbende een (fiscaal) transparant lichaam is.
10. Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en
mr. M.E. Kiers, leden, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep wordt ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Stb. 2007, 563.
2.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.