ECLI:NL:RBZWB:2022:8203

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2734
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over boekjaren 2012, 2013 en 2014

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2022 uitspraak gedaan over het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2012, 2013 en 2014. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afwijzing van de inspecteur van de Belastingdienst terecht was. De belanghebbende, een in de Verenigde Staten gevestigde trust, had verzocht om teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De Hoge Raad had eerder bepaald dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen geen recht hebben op tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij voldeed aan de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis, en dat er daarom geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond. De beroepen zijn ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Den Haag
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/02734, 19/02735 en 19/02737

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats] (Verenigde Staten), belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Procesverloop

De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2012, 2013 en 2014 afgewezen (de afwijzing).
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:
- het boekjaar 2012: zaaknummer BRE 19/2734;
- het boekjaar 2013: zaaknummer BRE 19/2735;
- het boekjaar 2014: zaaknummer BRE 19/2737.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarop is door belanghebbende een nadere motivering van het beroep ingediend.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Belanghebbende is een naar het recht van de Verenigde Staten opgerichte rechtspersoon, te weten een [trust] en aldaar gevestigd. Haar ondernemingsactiviteiten bestaan uit het beleggen van het in haar geïnvesteerde vermogen. In de genoemde boekjaren hield belanghebbende belangen in diverse in Nederland gevestigde vennootschappen (de Nederlandse beleggingen).
2. Aan belanghebbende zijn door de Nederlandse beleggingen dividenden uitgekeerd waarover dividendbelasting is ingehouden. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. Deze teruggaafverzoeken zijn afgewezen.

Geschil3. In geschil is of de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Belanghebbende stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).

Beoordeling van het geschil
4. Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [1] is - kort gezegd - voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [2] van belang.
5. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de teruggaafverzoeken terecht afgewezen. Voor de toepassing van het regime van de afdrachtvermindering heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 april 2021 [3] beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet belemmerd wordt door de omstandigheid dat in het buitenland gevestigd beleggingsfondsen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
6. De rechtbank overweegt ten overvloede dat belanghebbende bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis, zodat ook reeds om die reden belanghebbende geen recht heeft op de door haar gevraagde teruggaaf van dividendbelasting.
7. In zijn arrest van 23 oktober 2020 [4] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aandeelhouderseisen op zichzelf niet in strijd zijn met het Unierecht. De aandeelhouderseisen gelden zonder onderscheid voor binnenlandse én buitenlandse beleggingsfondsen. Belanghebbende heeft niet de feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het fonds aan de aandeelhouderseisen voldoet. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat dit te maken heeft met de intrinsieke complexiteit van de vereiste informatie of met de verlangde bewijsmiddelen.
8 Met betrekking tot de dooruitdelingseis heeft de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest van 23 oktober 2020 geoordeeld dat ook aan de dooruitdelingseis wordt voldaan als in de (lid)staat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd. Belanghebbende heeft geen feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat zij aan de zogenoemde dooruitdelingseis voldoet.
9. Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en
mr. M.E. Kiers, leden, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep wordt ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Stb. 2007, 563.
2.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.