ECLI:NL:RBZWB:2022:8086

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1334
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over boekjaren 2012/2013, 2013/2014 en 2014/2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting voor de boekjaren 2012/2013, 2013/2014 en 2014/2015. De belanghebbende, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd beleggingsfonds, had verzocht om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting op basis van het argument dat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De inspecteur van de Belastingdienst had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een beroepsprocedure bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om teruggaaf terecht was. De Hoge Raad had eerder bepaald dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij voldeed aan de dooruitdelingseis, die vereist is voor het verkrijgen van de teruggaaf. Dit leidde tot de conclusie dat de beroepen ongegrond moesten worden verklaard.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft de belanghebbende en de inspecteur in de gelegenheid gesteld om te reageren op relevante jurisprudentie van de Hoge Raad, maar heeft uiteindelijk besloten dat het onderzoek ter zitting achterwege kon blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Den Haag
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/1334, BRE 19/1335 en BRE 19/1336

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2022 in de zaken tussen

[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] (Verenigd Koninkrijk), belanghebbende
(gemachtigde: mr. R.A. van der Jagt),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Procesverloop

De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2012/2013, 2013/2014 en 2014/2015 afgewezen (de afwijzing).
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:
- boekjaar 2012/2013: BRE 19/1334;
- boekjaar 2013/2014: BRE 19/1335;
- boekjaar 2014/2015: BRE 19/1336.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarop is door belanghebbende een nadere motivering van het beroep ingediend.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Belanghebbende is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd en aan de London Stock Exchange genoteerd beleggingsfonds. Haar boekjaar loopt van 1 april tot en met 31 maart. In de genoemde boekjaren hield belanghebbende belangen van minder dan 5% in diverse in Nederland gevestigde vennootschappen (de Nederlandse beleggingen).
2. Aan belanghebbende zijn door de Nederlandse beleggingen dividenden uitgekeerd waarover dividendbelasting is ingehouden. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. Deze teruggaafverzoeken zijn afgewezen.
Geschil3. In geschil is of de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Belanghebbende stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). In onderhavige zaken is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de aandeelhouderseis.
Beoordeling van het geschil4. Voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 is het regime van de afdrachtvermindering [1] van belang.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting terecht afgewezen. Voor de toepassing van het regime van de afdrachtvermindering heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 april 2021 [2] beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet belemmerd wordt door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
6. De rechtbank overweegt ten overvloede dat belanghebbende bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de dooruitdelingseis. Belanghebbende heeft dan ook reeds om die reden geen recht op de door haar gevraagde teruggaaf van dividendbelasting. Met betrekking tot de dooruitdelingseis heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 oktober 2020 [3] geoordeeld dat ook aan de dooruitdelingseis wordt voldaan als in de lidstaat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoet aan de dooruitdelingseis zoals door de Hoge Raad geformuleerd.
7. Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en mr. M.E. Kiers, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep wordt ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.