ECLI:NL:RBZWB:2022:7991

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
29 december 2022
Zaaknummer
AWB- 20_7003
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenvergoeding en schadevergoeding in WAO-zaak

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 december 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om proceskostenvergoeding en schadevergoeding in het kader van de WAO. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.W. van de Wege, had eerder beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV, dat zijn WAO-uitkering ongewijzigd had voortgezet. Het UWV had op 6 mei 2020 het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard, waarna verzoeker in beroep ging. Tijdens de zitting op 1 april 2021 werd het onderzoek geschorst om een verzekeringsarts te laten reageren op een rapport van een revalidatiearts. Uiteindelijk heeft het UWV op 7 juli 2022 het bestreden besluit ingetrokken en verzoeker als 100% arbeidsongeschikt erkend, waarna verzoeker zijn beroep introk en om proceskostenvergoeding vroeg.

De rechtbank oordeelde dat het UWV in de proceskosten moest worden veroordeeld, omdat het UWV tegemoet was gekomen aan het beroep van verzoeker. De rechtbank stelde de proceskostenvergoeding vast op € 2.062,76, inclusief kosten voor rechtsbijstand en deskundige. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verzoeker recht had op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die was vastgesteld op € 1.000,-. De rechtbank verdeelde de schadevergoeding tussen het UWV en de Staat der Nederlanden, waarbij het UWV € 100,- en de Staat € 900,- moest vergoeden aan verzoeker. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen ontvingen een afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7003 WAO
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2022 op het verzoek om proceskostenvergoeding in de zaak tussen

[naam verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.W. van de Wege),
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. J.W. van Schaik),
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), verweerder in het verzoek tot schadevergoeding.

Procesverloop

1.1
Bij besluit van 13 september 2019 heeft het UWV de WAO-uitkering van verzoeker ongewijzigd voortgezet op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% in de zin van de WAO. In het besluit van 6 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 13 september 2019 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2
Het onderzoek ter zitting in de beroepszaak heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Verzoeker is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) in de gelegenheid te stellen te reageren op de door verzoeker in beroep overgelegde rapportage van 29 januari 2021 van revalidatiearts [naam revalidatiearts] . De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapportage van 4 mei 2021 aangegeven geen aanleiding te zien om een gewijzigd standpunt in te nemen. De rechtbank heeft vervolgens deskundigenonderzoek door een verzekeringsarts gelast. De deskundige heeft op 9 mei 2022 aan de rechtbank gerapporteerd.
1.3
Bij besluit van 7 juli 2022 heeft het UWV het bestreden besluit ingetrokken en in plaats daarvan besloten dat verzoeker vanaf 1 juli 2019 als 100% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt beschouwd. Verzoeker heeft vervolgens het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek het UWV te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld te reageren op dat verzoek.
1.4
Het UWV heeft de rechtbank meegedeeld dat het griffierecht na de beroepsprocedure wordt betaald en dat het UWV akkoord gaat met veroordeling in proceskosten voor de kosten rechtsbijstand en inschakeling deskundige door verzoeker, mits de vergoeding plaatsvindt conform de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpd) en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts 2003). Het UWV refereert zich aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de toe te kennen schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

2.1
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak op het verzoek om proceskostenveroordeling.
2.2
De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Bpb. Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb. Gelet op de gedingstukken en het hiervoor weergegeven procesverloop is het UWV tegemoet gekomen aan het beroep van verzoeker.
2.3
Bij het nieuwe besluit van 7 juli 2022 heeft het UWV al een juiste proceskosten-
veroordeling voor de bezwaarfase toegekend. De beoordeling hierna over de gevraagde proceskostenveroordeling beperkt zich daarom tot de beroepsfase. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- met een wegingsfactor 1). De kosten voor de door verzoeker ingeschakelde deskundige stelt de rechtbank op grond van het Bts 2003 vast op € 544,76 (vier uur ad € 136,19 per uur). In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding € 2.062,76.
2.4
De rechtbank wijst erop dat het UWV op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden. Verzoeker zal zich hiervoor dan ook tot het UWV moeten wenden.
2.5
Verzoeker voert aan dat de procedure geruime tijd in beslag heeft genomen en dat hij hierdoor een bepaalde mate van spanning en frustraties heeft ondergaan. Verzoeker verzoekt voor de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), hem een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen in beginsel niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De termijn vangt aan op het moment dat het UWV het bezwaarschrift ontvangt.
Het bezwaarschrift tegen het besluit van 13 september 2019 is op 30 september 2019 door het UWV ontvangen. Dit betekent dat de termijn van twee jaar op 30 september 2021 eindigde. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, gaat de rechtbank uit van de datum waarop het tegemoetkomend besluit bekend is gemaakt [2] , namelijk 7 juli 2022. De redelijke termijn is met, afgerond, tien maanden overschreden. Vanwege de na 30 september 2021 verstreken tijd tot aan het tegemoetkomend besluit heeft verzoeker recht op een schadevergoeding van € 1.000,- (uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar of een deel daarvan). Van deze overschrijding is een periode van ruim een maand toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – negen maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – een maand – voor rekening van het UWV. Voor berekening van het deel van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het UWV respectievelijk de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016 [3] . De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van € 900,- [4] . Het UWV wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van € 100,-.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 2.062,76;
- veroordeelt het UWV tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker van € 100,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker van € 900,-.
Deze uitspraak is gedaan op 28 december 2022 door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld CRvB 16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:568.
2.CRvB 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.9/10 deel van € 1.000,-.