ECLI:NL:RBZWB:2022:7989

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 december 2022
Publicatiedatum
29 december 2022
Zaaknummer
20/1079 t/m 20/1081 en 20/5166 t/m 20/5168
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot gebruikelijk loon

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 december 2022 worden de beroepen van belanghebbenden tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 tot en met 2014 beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbenden, een echtpaar, navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op hogere bedragen dan door hen aangegeven. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het gebruikelijk loon voor beide belanghebbenden terecht heeft vastgesteld op de normbedragen van artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). De rechtbank concludeert dat de belanghebbenden niet hebben aangetoond dat voor hen een lager gebruikelijk loon van toepassing zou zijn. De rechtbank wijst ook het verzoek om immateriële schadevergoeding toe, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaarschriften is overschreden. De rechtbank veroordeelt de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid tot het betalen van schadevergoeding aan de belanghebbenden, en de proceskosten worden eveneens vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/1079 tot en met 20/1081 en 20/5166 tot en met 20/5168
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], uit [woonplaats] ( [land 1] ),
hierna tezamen aangeduid als: belanghebbenden
(gemachtigde: mr. J.H. Sligchers),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid (de Minister).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 januari 2020 [1] en 12 februari 2020 [2] .
1.2.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende 1] (mevrouw) voor de jaren 2012 tot en met 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 36.018, € 43.000 en € 43.909.
1.3.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende 2] (meneer) voor de jaren 2012 tot en met 2014 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 106.567, 102.850 en € 103.216. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur aan meneer voor de jaren 2012 tot en met 2014 bij beschikkingen respectievelijk € 6.984, € 5.835 en € 4.343 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen)
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren van mevrouw ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 gehandhaafd.
1.5.
De inspecteur is gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van meneer en heeft daarbij de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2014 verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 40.567, € 37.850 en € 39.216. De belastingrentebeschikkingen zijn dienovereenkomstig verminderd.
1.6.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en, namens de inspecteur, [verweerder 1] , [verweerder 2] , mr. [verweerder 3] en [verweerder 4] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbenden zijn met elkaar gehuwd. Zij hebben een zoon, [zoon] (de zoon), en een dochter, [dochter] (de dochter).
2.2.
Belanghebbenden woonden in de onderhavige jaren in Nederland.
2.3.
Mevrouw houdt alle aandelen in [bedrijf 1] gevestigd te [vestigingsplaats] . [bedrijf 1] houdt zich bezig met de verkoop van [producten] .
2.4.
Belanghebbenden, hun dochter en hun zoon staan in dienstbetrekking tot [bedrijf 1] .
2.5.
Mevrouw voert daarnaast sinds 2005 een eenmanszaak die handelt onder de naam ‘ [bedrijf 2] ’. [bedrijf 2] houdt zich bezig met de verkoop van [producten] waarvoor andere regulering van toepassing is dan de producten die [bedrijf 1] verkoopt. De eenmanszaak heeft een vaste inrichting in [land 2] . Meneer voert daarnaast in [land 2] een eenmanszaak die handelt onder de naam ‘ [bedrijf 3] ’.
2.6.
Mevrouw heeft voor de jaren 2012 tot en met 2014 naar de volgende bedragen aangiften IB/PVV gedaan.
IB/PVV 2012
IB/PVV 2013
IB/PVV 2014
Loon [bedrijf 1]
€ 24.800 (ingehouden loonheffing € 5.072)
€ 19.000 (ingehouden loonheffing € 3.335)
€ 13.500 (ingehouden loonheffing € 1.739)
Aandeel inkomsten eigen woning
-/- € 5.982
€ 0
€ 0
Aftrek zorgkosten
-
-
-/- € 91
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 18.818
€ 19.000
€ 13.409
2.7.
Meneer heeft voor de jaren 2012 tot en met 2014 naar de volgende bedragen aangiften IB/PVV gedaan.
IB/PVV 2012
IB/PVV 2013
IB/PVV 2014
Loon [bedrijf 1]
€ 18.500 (ingehouden loonheffing € 2.697)
€ 15.000 (ingehouden loonheffing € 2.216)
€ 10.800 (ingehouden loonheffing € 1.280)
Aandeel inkomsten eigen woning
-/- € 710
-/- € 3.584
-/- € 3.108
Aftrek zorgkosten
-/- € 723
-/- € 1.566
-/- € 1.676
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 17.067
€ 9.850
€ 6.016
2.8.
De inspecteur heeft bij brief van 27 juni 2013 aangekondigd een boekenonderzoek bij [bedrijf 1] in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting 2010 en 2011 en de aangiften omzetbelasting en loonheffingen over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011. Het onderzoek is later uitgebreid naar de jaren 2012 tot en met 2014. Ook de aangiften IB/PVV van belanghebbenden zijn bij het onderzoek betrokken. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het controlerapport van 8 augustus 2017.
2.9.
De inspecteur heeft bij brief van 21 november 2013 tevens aangekondigd een boekenonderzoek bij [bedrijf 2] in te stellen naar de aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2013. Omdat de resultaten uit deze onderneming in [land 2] worden belast, is er geen controlerapport opgemaakt.
2.10.
De inspecteur heeft in het controlerapport van 8 augustus 2017 het loon van mevrouw met betrekking tot haar dienstbetrekking bij [bedrijf 1] op grond van artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) gecorrigeerd en voor de jaren 2012 tot en met 2014 vastgesteld op respectievelijk € 42.000, € 43.000 en € 44.000. Het voorgaande heeft geresulteerd in de volgende correcties:
Correctie: meer loonkosten 2012 ad. € 17.200
Correctie: meer loonkosten 2013 ad. € 24.000
Correctie: meer loonkosten 2014 ad. € 30.500
2.11.
De inspecteur heeft in het controlerapport van 8 augustus 2017 ook het loon van meneer met betrekking tot zijn dienstbetrekking bij [bedrijf 1] op grond van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB gecorrigeerd en voor elk van de onderhavige jaren vastgesteld op € 108.000. De inspecteur is daarbij uitgegaan van 75% van het gemiddeld jaarloon loon van een directeur verkoop. Het voorgaande heeft geresulteerd in de volgende correcties:
Correctie: meer loonkosten 2012 ad. € 89.500
Correctie: meer loonkosten 2013 ad. € 93.000
Correctie: meer loonkosten 2014 ad. € 97.200
2.12.
De inspecteur heeft vervolgens conform de in het controlerapport aangekondigde correcties de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV aan belanghebbenden en belastingrentebeschikkingen aan meneer opgelegd.
2.13.
Volgend op een hoorgesprek sturen belanghebbenden op 30 april 2019 een brief naar de inspecteur met (voor zover relevant) de volgende inhoud:
‘Voor een compleet beeld, treft u in het hierna volgende een overzicht aan van de werkzaamheden die door de heren en mevrouw [belanghebbende 1] worden verricht binnen [bedrijf 1] , te weten:
de markt onderzoeken, desk research (nieuwe klanten en leveranciers vinden)
de markt onderzoeken, desk research (nieuwe takken van sport)
actief de markt onderzoeken door middel van reizen en bezoeken aan potentiële klanten en leveranciers (field research)
bijhouden van trends in de markt (tijdschriften, gesprekken en internet)
bijwonen van seminars
organiseren van logistieke zaken met betrekking tot leveringen aan klanten/van leveranciers (bestaand+nieuw)
verzenden van officiële documenten via DHL
facturen maken en opvolgen
facturen betalen + verwerken
CMR’s maken
B/L-instructies opstellen
draft B/L controleren c.q. aanpassen
transport regelen, trucks en zeevracht
inkopen van voor de bedrijfsvoering benodigde zaken
onderhouden van de facilitaire voorzieningen
evaluatie van de resultaten van (markt)onderzoeken
evaluatie van resultaten m.b.t. desk research
evaluatie van resultaten m.b.t. field research
gesprekken voeren m.b.t. financiële resultaten
gesprekken m.b.t. de jaarcijfers
besprekingen aangaande de bedrijfsstrategie
Alle werkzaamheden worden in onderling overleg verdeeld, afhankelijk van de omstandigheden en de urgentie op dat moment, waarbij eenieder in ieder geval in de basis alle werkzaamheden kan verrichten, hetgeen ook doorgaans kenmerkend is voor een klein familiebedrijf.’
2.14.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur het gebruikelijk loon van meneer voor de jaren 2012 tot en met 2014 nader vastgesteld op respectievelijk € 42.000, € 43.000 en € 44.000. De correcties bij mevrouw zijn gehandhaafd.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen aan belanghebbenden zijn opgelegd. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of aan meneer terecht en naar de juiste bedragen belastingrentebeschikkingen zijn opgelegd. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbenden hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Hierbij zal de rechtbank eerst ingaan op de aanslagen van mevrouw en meneer afzonderlijk en daarna zal de rechtbank het verzoek tot immateriële schadevergoeding dat door beiden is gedaan, behandelen.
Met betrekking tot de beroepen van mevrouw
Heeft de inspecteur het loon terecht op de normbedragen van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB gesteld?
3.3.
Artikel 12a van de Wet LB bepaalt, kort gezegd, dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar genoten loon voor de jaren 2012 tot en met 2014 ten minste wordt gesteld op respectievelijk € 42.000, € 43.000 en € 44.000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is op dat lagere loon.
3.4.
Vast staat dat mevrouw in de onderhavige jaren werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] , zodat als uitgangspunt de gebruikelijkloonregeling dient te worden toegepast. Nu het door de inspecteur voor elk van de jaren vastgestelde gebruikelijk loon niet boven het bedrag zoals genoemd in artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB uitkomt, ligt het op de weg van mevrouw om aannemelijk te maken dat in de onderhavige jaren moet worden uitgegaan van een lager gebruikelijk loon. [3]
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat mevrouw niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Allereerst volgt de rechtbank mevrouw niet in haar stelling dat haar werkzaamheden het best vergeleken kunnen worden met die van een secretaresse, waarvoor een lager loon van gemiddeld € 2.500 bruto per maand gebruikelijk is. Mevrouw heeft namelijk verklaard kernactiviteiten te verrichten voor [bedrijf 1] , waardoor zij een grotere verantwoordelijkheid voor de onderneming draagt en (ook) meer en andere activiteiten verricht dan een secretaresse. Ook verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor een lager gebruikelijk loon dan het normbedrag. Mevrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar werkzaamheden in deeltijd dienstbetrekking heeft verricht. De enkele stelling dat haar zoon sinds oktober 2012 steeds meer werkzaamheden is gaan uitvoeren, is daartoe onvoldoende. Ook uit overige gegevens valt dit niet af te leiden. Dat in verband met een gecrashte server geen stukken meer kunnen worden overlegd, is een omstandigheid die voor rekening en risico van mevrouw komt. Bovendien geldt dat de normbedragen van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB niet naar tijdsevenredigheid worden toegepast. [4]
3.6.
De rechtbank is verder van oordeel dat mevrouw tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [bedrijf 1] in de onderhavige jaren in een structurele verliessituatie verkeerde waardoor de continuïteit van de onderneming in gevaar zou worden gebracht indien jaarlijks het gebruikelijke loon zou zijn uitgekeerd. De rechtbank overweegt daartoe dat de omstandigheid dat [bedrijf 1] in de jaren 2013 en 2014 een verlies heeft geleden, nog niet maakt dat sprake is van een structurele verliessituatie.
3.7.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur het loon voor de onderhavige jaren terecht op de normbedragen van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB gesteld.
Is sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel?
3.8.
Mevrouw heeft aangevoerd dat door de verwoording van de inspecteur bij brief van 22 juni 2016 (de rechtbank gaat er vanuit dat hier de brief van 22 februari 2016 wordt bedoeld) er vertrouwen is gewekt dat de in de aangiften aangegeven bedragen aan loon akkoord werden bevonden. Mevrouw baseert zich hiervoor op de omstandigheid dat slechts het voornemen kenbaar is gemaakt om het loon van meneer te corrigeren, en er niets wordt gezegd over eventuele correcties bij mevrouw. Hiermee is volgens mevrouw expliciet een standpunt ingenomen waaraan vertrouwen ontleend kan worden.
3.9.
De rechtbank stelt vast dat gelet op de inhoud van de brief van 22 februari 2016 geen sprake is van een expliciete standpuntbepaling. De brief zegt namelijk niets over de situatie van mevrouw. Dat in de brief van 22 februari 2016 een voornemen tot correcties bij meneer wordt aangekondigd, brengt niet mee dat bij het ontbreken van eenzelfde mededeling ten aanzien van mevrouw sprake is van een expliciete standpuntbepaling. Gelet op het lopende boekenonderzoek en de overige stukken van het geding is de rechtbank van oordeel dat van een expliciet standpunt, waaraan mevrouw het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat het door haar aangegeven loon akkoord werd bevonden, geen sprake is. Het vertrouwensbeginsel is niet geschonden.
Met betrekking tot de beroepen van meneer
Heeft de inspecteur het loon terecht op de normbedragen van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB gesteld?
3.10.
De rechtbank verwijst voor het wettelijk kader naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de beroepen van mevrouw is overwogen.
3.11.
Vast staat dat ook meneer in de onderhavige jaren werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] , zodat als uitgangspunt de gebruikelijkloonregeling dient te worden toegepast. Nu het door de inspecteur voor elk van de jaren vastgestelde gebruikelijk loon
– na de verminderingen bij uitspraken op bezwaar – niet boven het bedrag zoals genoemd in artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB uitkomt, ligt het op de weg van meneer om aannemelijk te maken dat in de onderhavige jaren moet worden uitgegaan van een lager gebruikelijk loon. [5]
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat meneer niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. Niet aannemelijk is gemaakt dat zijn werkzaamheden het best vergeleken kunnen worden met een reguliere vertegenwoordiger. Meneer heeft namelijk verklaard kernactiviteiten te verrichten voor [bedrijf 1] , waardoor hij een grotere verantwoordelijkheid voor de onderneming draagt en (ook) meer en andere activiteiten verricht dan een reguliere vertegenwoordiger. Ook heeft meneer niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn werkzaamheden in deeltijd dienstbetrekking heeft verricht. Zijn stelling dat de kernactiviteiten voor [bedrijf 1] niet alleen door hem werden verricht, maar ook door mevrouw, de dochter (tot 31 december 2012) en de zoon (vanaf oktober 2012) is daartoe onvoldoende. Ook uit overige gegevens valt dit niet af te leiden. Dat in verband met een gecrashte server geen stukken meer kunnen worden overlegd, is een omstandigheid die voor rekening en risico van meneer komt. Bovendien geldt dat de normbedragen van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB niet naar tijdsevenredigheid worden toegepast. [6] De rechtbank is verder van oordeel – onder verwijzing naar hetgeen in overweging 3.6 met betrekking tot de beroepen van mevrouw is geoordeeld – dat meneer met dat wat hij heeft aangevoerd evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat [bedrijf 1] in de onderhavige jaren in een structurele verliessituatie verkeerde waardoor de continuïteit van [bedrijf 1] in gevaar zou worden gebracht indien de vennootschap jaarlijks het gebruikelijke loon zou hebben uitgekeerd.
3.13.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur het loon voor de onderhavige jaren terecht op de normbedragen van artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB gesteld.
Is terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht?
3.14.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Met betrekking tot de beroepen van belanghebbenden
Maken belanghebbenden aanspraak op vergoeding van immateriële schade?
3.15.
Belanghebbenden maken aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn.
3.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen de onderhavige zaken sprake is van samenhang. De rechtbank acht geen samenhang aanwezig met de zaken met zaaknummers [zaaknummers] en [zaaknummers] van [bedrijf 1] . De bezwaarschriften zijn op 24 oktober 2017 door de inspecteur ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 29 december 2022 en dus (afgerond) 5 jaren en 3 maanden na indiening van de bezwaarschriften. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep kent als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Ter zitting heeft belanghebbende ingestemd om de redelijke behandeltermijn van de bezwaarfase met 9 maanden te verlengen gerekend vanaf de datum van indiening van de bezwaarschriften. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in dat geval 2 jaren en 6 maanden. Uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar hebben belanghebbenden gezamenlijk recht op een schadevergoeding van afgerond € 2.500.
3.17.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond 27 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 12 maanden is overschreden. De resterende overschrijding van 18 maanden wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (12/30 x € 2.500 = € 1.000) respectievelijk de Staat der Nederlanden (18/30 x € .500 = € 1.500).

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen zijn ongegrond. De navorderingsaanslagen en de aan meneer opgelegde belastingrentebeschikkingen blijven in stand.
4.2.
De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, aanleiding de inspecteur en de Minister te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [7] Daarnaast hebben belanghebbenden recht op vergoeding van het door hen betaalde griffierecht van tweemaal € 48.
4.3.
De vergoeding van de proceskosten en het griffierecht moet deels plaatsvinden door de inspecteur en deels door de Minister. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. [8]

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van € 1.500;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 379,50;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 379,50;
  • bepaalt dat de inspecteur een bedrag van € 48 aan griffierechten aan belanghebbenden vergoedt;
  • bepaalt dat de Minister een bedrag van € 48 aan griffierechten aan belanghebbenden vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. V.A. Burgers, rechters, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 29 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [9]
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zaaknummers BRE 20/1079 tot en met 20/1081.
2.Zaaknummers BRE 20/5166 tot en met 20/5168.
3.Vgl. Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546.
4.Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 54.
5.Vgl. Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546.
6.Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 54.
7.Vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
8.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.