ECLI:NL:RBZWB:2022:785

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
C/02/393210 JE RK 21-2638
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Beer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige omgangsregeling en oplegging dwangsom in jeugdzorgzaak

In deze zaak verzoekt de vader om een omgangsregeling met zijn minderjarige kind, omdat de gecertificeerde instelling (GI) tekortschiet in het nakomen van de huidige regeling. De kinderrechter constateert dat de GI niet aanwezig is op de zitting en geen actuele rapportage heeft ingediend, wat zorgwekkend is voor de voortgang van de zaak. De kinderrechter stelt een voorlopige omgangsregeling vast, waarbij de vader en het kind in de eerste vier weken één keer per week gedurende twee uur contact hebben, en daarna twee keer per week gedurende twee uur. Tevens legt de kinderrechter een dwangsom op aan de GI van € 250,- per keer dat zij niet meewerkt aan de omgangsregeling, met een maximum van € 2.500,-. De kinderrechter benadrukt het belang van contact tussen de ouders en het kind, vooral gezien de jonge leeftijd van het kind. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij de kinderrechter ook de verantwoordelijkheid van de GI onderstreept om de ouders te ondersteunen in het contact met hun kind. De zaak wordt op een later moment opnieuw behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/393210 / JE RK 21-2638
Datum uitspraak: 1 februari 2022
Beschikking van de kinderrechter over een omgangsregeling
in de zaak van
[vader],
wonende te [plaats] , hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.G.J. van Kerkhof, te Gilze.
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021 te [plaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. G. Demir, te Gilze,
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
gevestigd te Amsterdam.

1.Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de vader van 17 december 2021, ingekomen bij de griffie op 20 december 2021;
- de beschikking van de kinderrechter van 15 december 2021 en alle daarin genoemde stukken;
- de geboorteakte van de minderjarige, ingekomen op 10 januari 2022.
Op 21 januari 2022 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door mr. R.G.J. van Kerkhof;
- de moeder.
De GI is, hoewel behoorlijk zijn opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

1.De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
Bij beschikking van 1 juni 2021 is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 21 mei 2021.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 15 december 2021 ook een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot het einde van de ondertoezichtstelling (21 mei 2021).

2.Het verzoek

De vader verzoekt een omgangsregeling vast te stellen, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, in die zin dat [minderjarige] en de vader in de eerste tot en met de derde maand gedurende één dagdeel per twee weken omgang hebben, in de vierde en vijfde maand gedurende één dag per twee weken en vanaf de zesde maand gedurende één weekend per twee weken van zaterdagochtend 11:00 uur tot zondagmiddag 17:00 uur.

3.Het standpunt van de belanghebbende

Door en namens de vader wordt tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het niet goed gaat met hem en de moeder. Zij zien hun zoon [minderjarige] veel te weinig. De ouders berusten in het feit dat er een ondertoezichtstelling is, maar zijn ontevreden over het handelen en de houding van de GI. Allereerst is het contact met de GI zwaar teleurstellend. Zij reageren niet op de verzoeken van ouders, komen niet opdagen op zitting en verzuimen vaak in de contactmomenten van de ouders met [minderjarige] . De vaste contactmomenten van de ouders met [minderjarige] op de maandag worden vaak afgezegd door de GI, door ziekte of andere personeelsproblemen. Er is in de beschikking van 15 december 2021 een duidelijke boodschap meegegeven aan de GI, maar hier hebben zij in de praktijk geen gehoor aan gegeven. Hierdoor hebben de ouders eind 2021 hun zoon 2,5 maand niet kunnen zien. Daarnaast is vader van mening dat één uur in de week contact met hun zoon veel te weinig is. Op deze manier is het niet mogelijk voor hem om een band op te bouwen met zijn zoon. Het kan en mag niet zo zijn dat de aanvaardbare termijn overschrijden wordt en een thuisplaatsing niet meer aan de orde is, terwijl de ouders geen kans hebben gekregen om te laten zien dat zij goed voor hun zoon kunnen zorgen. Het is van uiterst belang dat er contact is tussen [minderjarige] en zijn ouders en dat deze contacten moeten worden uitgebreid. De ambulante hulpverlening van de ouders start binnenkort en zij willen er alles aan doen om een band op te bouwen met [minderjarige] . De vader verzoekt daarom om een duidelijk signaal richting de GI dat er nu echt stappen moeten worden gezet.

4.De beoordeling

De rechtbank beslist als volgt
Ingevolge artikel 1:265g, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
Op dit moment is er een omgangsregeling van kracht waarbij de ouders recht hebben op één uur begeleide omgang per week. De ouders hebben moeten bemerken dat de afgesproken contacten bij herhaling geen doorgang konden vinden, vanwege ziekte of onderbezetting bij de GI. De vader geeft aan ontzettend graag contact te willen met zijn zoon en het te betreuren dat [minderjarige] zijn ouders niet meer herkent. De laatste weken is er wel omgang geweest.
De kinderrechter merkt aller eerst op dat het verloop van deze zaak zeer zorgelijk te noemen is. Door de kinderrechter is in de eerdere beschikking expliciet aangegeven dat het wenselijk zou zijn als de GI vanaf heden bij de nadere mondelinge behandeling vertegenwoordigd zou zijn. Ook werd er aangegeven dat het te betreuren is dat de kinderrechter geen actuele informatie van de GI heeft ontvangen. Het is dan ook zorgelijk dat er tijdens de mondelinge behandeling van dit verzoek weer niemand van de GI is verschenen en dat de GI geen nieuwe informatie heeft toegezonden. De GI is verzocht om de ouders te helpen bij het zoeken van hulpverlening, een onderzoek te doen naar een plaatsing bij de grootouders van vaderszijde en met haast een perspectiefbepaling te maken voor [minderjarige] . Nu er geen informatie afkomstig van de GI binnen is gekomen, is er geen zicht op de voortgang van deze taken.
Gelet hierop is het bijzonder zorgelijk hoe de GI in deze situatie haar taken heeft opgevat, met name gelet op de inhoud van de hierboven genoemde beschikking. Hoewel de kinderrechter zich realiseert dat de GI met een buitengewoon hoge werkdruk te kampen heeft, vindt de kinderrechter het verloop na de laatste beschikking verontrustend. Het is van belang dat de GI haar verantwoordelijkheid neemt in deze zaak en stappen gaat zetten.
Het voorgaande laat onverlet dat de kinderrechter het van groot belang vindt dat het contact tussen [minderjarige] en de ouders hersteld wordt en in stand blijft, zeker gezien zijn jonge leeftijd. De regeling van één uur per week is aan de magere kant, zonder dat het duidelijk is waarom dit in het belang van [minderjarige] zou zijn. Deze situatie kan niet langer voortduren. De ouders hebben telkens aangegeven graag contact te willen met [minderjarige] en een band met hem op te willen bouwen. Het is van groot belang dat de ouders [minderjarige] kunnen blijven zien en dat er onderzoek gedaan kan worden naar zijn toekomstperspectief. Er is nu geen informatie dat de situatie van ouders is veranderd, ten goede of ten kwade. De kinderrechter zal de omgangsregeling voorlopig beperkt uitbreiden, nu het in het belang van [minderjarige] wordt geacht om contact te hebben met zijn ouders en een band op te kunnen bouwen met hen. Omdat informatie over het belang van [minderjarige] en de situatie van de ouders van groot belang is voor het bepalen van een adequate omgangsregeling, zal de kinderrechter de zaak spoedig op zitting laten zetten. In de tussentijd breidt de kinderrechter de regeling voorlopig beperkt uit. De kinderrechter ziet – alles overwegende – tevens aanleiding over te gaan tot het ambtshalve opleggen van een dwangsom om de nakoming van de omgangsregeling tussen de ouders te bevorderen.
Artikel 1:253a BW voorziet in het geval ouders gezamenlijk gezag hebben in de mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen bij niet-nakoming van een contactregeling. In dit geval is er echter geen sprake van gezamenlijk gezag, zodat artikel 1:377a BW van toepassing is. Het hof is van oordeel dat ook in die situatie de mogelijkheid bestaat ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen. Het hof verwijst hiertoe bijvoorbeeld naar de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 20201, waarin het volgende is bepaald:
Het hof is (…) van oordeel dat het feit dat artikel 377a BW, anders dan artikel 253a BW, de rechter niet expliciet de bevoegdheid geeft om eventueel ambtshalve een door de wet toegelaten dwangmiddel op te leggen (…), niet betekent dat het opleggen van zo’n dwangmiddel, indien sprake is van een situatie ex artikel 377a BW, in het geheel niet mogelijk zou zijn. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) vloeit bovendien de uitdrukkelijke opdracht aan de rechter voort om als deze de gronden van de met het gezag belaste ouder om medewerking aan omgang te weigeren ongenoegzaam acht, alle passende maatregelen te nemen om de met gezag belaste ouder er alsnog toe te bewegen om alsnog medewerking te verlenen.’’(ECLI:NL:GHARL:2020:3406 r.o. 2.6).
In dit geval is er geen sprake van een met het gezag belaste ouder die medewerking aan de omgang weigert, maar verzuimt de GI in het meewerken aan de omgang tussen de vader en [minderjarige] . De wetgever heeft in artikel 1:253a BW beoogd situaties te regelen van contact en zorg tussen een ouder en zijn kind, zodat zij kunnen genieten van elkaars gezelschap. (Kamerstukken 33 526, onder 1) Een dwangsom kan worden toegepast wanneer sprake is van het niet nakomen van contacten tussen de gezaghebbende en de minderjarige(n). De kinderrechter is van oordeel dat in deze situatie artikel 1:253a BW en 1:377a BW analoog kunnen worden toepast, omdat een groot deel van het gezag op [minderjarige] bij de GI ligt vanwege de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De kinderrechter oordeelt dat uit de voorgenoemde uitspraak gelezen kan worden dat de kinderrechter, ook wanneer er sprake is van een weigerende of tekortschietende gezaghebbende instantie in plaats van een weigerende gezaghebbende ouder, alle passende maatregelen moet nemen om de gezaghebbende instantie er alsnog toe te bewegen om medewerking te verlenen. Dit alles om ervoor te zorgen dat ouders en kind van elkaars gezelschap kunnen genieten.
Bovendien is de kinderrechter van mening dat het in het belang van [minderjarige] is als de omgang wordt nagekomen. Momenteel is er geen sprake van een fatsoenlijke hechtingssituatie. Bij zeer jongere kinderen is frequent contact tussen de ouders en het kind van uiterst belang om een band te creëren en het kind te laten hechten aan de ouders. Het is daarom noodzakelijk dat [minderjarige] contact kan hebben met zijn ouders.
Ten overvloede merkt de kinderrechter op dat het tevens de rol is van de rechter om de ouders van [minderjarige] rechtsbescherming te bieden tegen de GI. Het mag en kan niet zo zijn dat de ouders geen contact meer hebben met hun zeer jonge zoon, omdat de GI verzuimt in de contactmomenten.
Gelet op verzuimende houding van de GI en de twee niet mis te verstane beschikkingen, acht de kinderrechter verbinden van een dwangsom aan de omgangsregeling in dit geval een passende maatregel, ondanks dat dit niet tijdens de mondelinge behandeling is besproken. Het (ambtshalve) opleggen van een dwangsom om daarmee de nakoming van de omgang te bevorderen acht de kinderrechter in lijn met het recht dat een ouder en een kind hebben om omgang met elkaar te hebben. Dit recht wordt gewaarborgd door artikel 8 EVRM, artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 Handvest van de Grondrechten van de EU. (ECLI:NL:GHSHE:2022:147 (minjus.nl) r.o. 12.5.6.)
Gelet op het voorgaande zal de kinderrechter als volgt beslissen. De kinderrechter zal een voorlopige omgangsregeling vaststellen waarbij [minderjarige] omgang heeft met de vader één keer in de week gedurende twee uur in de eerste vier weken na de uitspraak, en daarna (vier weken later) twee keer in de week gedurende twee uur. De kinderrechter zal zoals hierboven aangegeven een dwangsom verbinden aan de omgangsregeling van € 250,- voor iedere keer dat de GI niet meewerkt aan een omgangsmoment, met een maximum van € 2.500,-.
De beslissing
De kinderrechter:
stelt de volgende omgangsregeling vast tussen [minderjarige] en de vader;
[minderjarige] heeft voorlopig in de eerste vier weken na de uitspraak één keer in de week gedurende twee uur contact onder begeleiding van een door de GI aan te wijzen instantie in een door de GI aan te wijzen plaats omgang met vader en vier weken later twee keer in de week op dezelfde wijze gedurende twee uur contact met de vader;
veroordeelt de GI tot betaling van een dwangsom van € 250,- per keer dat de GI in gebreke blijft mee te werken aan de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] , tot een maximum van € 2.500,-;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling van het verzoek voor het overige aan tot 16 februari 2022 om 9.45u waarvoor de GI, de vader en zijn advocaat, de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming zullen worden opgeroepen.
Deze beslissing is gegeven door mr. De Beer, kinderrechter, in tegenwoordigheid van Pippeling, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.