ECLI:NL:GHSHE:2022:147

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
200.262.303_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling en dwangsom in familiezaken met minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 januari 2022, gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de moeder met betrekking tot de omgangsregeling met hun drie minderjarige kinderen. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.G.P. Voragen, verzoekt om een omgangsregeling, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.P.F. Rober, zich verzet tegen deze regeling. De zaak is complex door de betrokkenheid van de Gecertificeerde Instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming, die beiden zorgen hebben over de situatie van de kinderen. Het hof heeft eerder tussenbeschikkingen gegeven waarin de moeder werd aangespoord om de omgang met de vader te bevorderen, maar zij heeft hieraan geen gehoor gegeven. De GI heeft ook zorgen geuit over de ontwikkeling en het welzijn van de kinderen, die in een onveilige situatie verkeren. Het hof oordeelt dat er een omgangsregeling moet worden vastgesteld, waarbij de kinderen één keer in de drie weken gedurende twee uur omgang hebben met de vader, onder begeleiding van de GI. Tevens wordt er een dwangsom van € 50,- per keer opgelegd aan de moeder voor het niet nakomen van de omgangsregeling, met een maximum van € 1.000,-. Het hof benadrukt het belang van het herstel van het contact tussen de kinderen en de vader, en dat de GI de regie krijgt over de verdere invulling van de regeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 20 januari 2022
Zaaknummer: 200.262.303/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/259347 / FA RK 19-148
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen,
tegen
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.F. Rober.
Deze zaak betreft de volgende minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel,
locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuid-Oost Nederland, vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.

10.De beschikking van 21 januari 2021

10.1.
Bij die beschikking heeft dit hof bepaald dat de omgangsregeling tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader voorlopig, tot daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van Axnaga. De zaak is aangehouden tot 21 juli 2021 pro forma.
10.2.
Het hof heeft nadien ontvangen:
- de brief van de GI, met bijlage, van 24 juni 2021, ingekomen bij het hof op 5 juli 2021;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 19 juli 2021, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- de brief van de advocaat van de vader van 29 juli 2021, ingekomen bij het hof op 9 augustus 2021;
- de brief van de GI van 26 juli 2021, ingekomen bij het hof op 27 juli 2021;
- de brief van de GI van 8 november 2021, met bijlage, ingekomen bij het hof op 10 november 2021.
10.3.
Het hof heeft vervolgens een nieuwe mondelinge behandeling gepland.

11.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

11.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de advocaat van de moeder;
- de advocaat van de vader;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] (via een telefonische verbinding).
11.2.
De moeder en de vader zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet tijdens de
mondelinge behandeling bij het hof verschenen.
11.3.
Het hof heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te
maken. Zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

12.De verdere beoordeling

12.1.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De moeder is voornemens (terug) te verhuizen met de kinderen naar de regio Limburg-Noord. Op die manier zou de omgang tussen de vader en de kinderen en de meerderjarige dochter van de ouders ( [meerderjarige dochter] ) hervat kunnen worden. De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling het hof geopperd dat wanneer het hof bepaalt dat de GI de omgang vorm geeft, dit bijvoorbeeld door het geven van schriftelijke aanwijzingen zou kunnen. Mocht de moeder zich daar niet aan houden, dan zou een uithuisplaatsing mogelijk een volgende stap kunnen zijn.
12.2.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De vader wil graag contact met de kinderen en begrijpt dat de moeder daar nu ook voor open staat. De vader wil graag laten zien er voor de kinderen te zijn in deze voor hun zo moeilijke levensfase. De vader kan zich er in vinden indien de regie aan de GI wordt overgelaten om de omgang vorm te geven. De vader maakt zich ernstige zorgen over de ontwikkeling en het welzijn van zijn kinderen, gelet op alle alarmerende berichten.
12.3.
De GI voert – kort samengevat – het volgende aan. De GI heeft de zaak pas zeer recent overgedragen gekregen vanuit de GI in Limburg. Er is sprake van een rommelige overdracht. De GI kan niet of nauwelijks contact krijgen met de moeder, omdat de moeder de afspraken steeds afzegt. De rechtbank heeft recent een door de GI ingediend verzoek tot uithuisplaatsing afgewezen. De GI heeft echter nog steeds veel zorgen over de situatie. De GI krijgt signalen van het blijf-van-mijn-lijf-huis waar de moeder verblijft dat het niet goed gaat met de kinderen en er sprake is van veelvuldig schoolverzuim. De GI heeft niet de indruk dat er bij de moeder sprake is van draagvlak om de omgang op gang te brengen.
12.4.
De raad voert – kort samengevat – het volgende aan. Gelet op de ernstige zorgen die er zijn over de kinderen is het van groot belang dat de GI actief aan de slag gaat. De GI in Limburg zou deze zaak weer over moeten nemen gelet op de voorgenomen verhuizing van de moeder. Indien de GI niet op korte termijn overgaat tot het aanvragen van een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing neemt de raad in overweging dit zelf te verzoeken bij de rechtbank.
12.5.
Het hof overweegt als volgt.
12.5.1.
Artikel 1:377a BW bepaalt dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouder of met degene tot wij hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat. De rechter stelt op verzoek van die persoon, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling vast inzake de uitoefening van het omgangsrecht. Ingevolge lid 3 van voornoemd artikel ontzegt de rechtbank het recht op omgang slechts indien:
a: omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of;
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of;
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of;
d. omgang anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind.
12.5.2.
Aan het hof ligt de vraag voor of een omgangsregeling vastgesteld dient te worden tussen de vader en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat er wel een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld dient te worden.
12.5.3.
Het hof wil allereerst opmerken het verloop van deze zaak zeer zorgelijk te vinden. Door het hof is in twee eerdere (tussen)beschikkingen expliciet aangegeven dat de moeder al sinds 2017 geen invulling geeft aan de verplichting die op grond van artikel 1:247 lid 3 BW op haar rust om de ontwikkeling van de band van de kinderen met de vader te bevorderen. De GI is verzocht een concreet plan van aanpak op te stellen om zodoende de moeder gefaseerd en al dan niet met hulpverlening de weg naar positiebepaling van de vader in het leven van de kinderen op te gaan. Het hof heeft de GI hierin meegegeven dat de GI in zal dienen te grijpen indien de moeder dit niet kan of niet doet, desnoods door middel van een tijdelijke uithuisplaatsing, al of niet gecombineerd met een gezinsopname om de al jaren bestaande impasse te doorbreken. Nadat het hof de zaak heeft doorverwezen naar aXnaga met daarin een dringend beroep op de moeder zich tot het uiterste in te spannen hier aan mee te werken, is gebleken dat de begeleide omgang via het aXiehuis van aXnaga niet heeft kunnen opstarten vanwege het feit dat de moeder hier niet haar onvoorwaardelijke medewerking aan wilde verlenen.
Gelet hierop is het bijzonder zorgelijk te constateren hoe de GI in deze situatie haar taken heeft opgevat, met name gelet op de inhoud van de twee hierboven genoemde beschikkingen. Hoewel het hof zich realiseert dat de GI met een buitengewoon hoge werkdruk heeft te kampen vindt het hof het verloop na zijn laatste tussenbeschikking zeer verontrustend mede gelet op de alarmerende signalen over de kinderen. De GI geeft immers zelf ook aan veel zorgen te hebben over de kinderen en dat het niet goed gaat met de kinderen. Dat de moeder volgens de GI de afspraken met de GI steeds afzegt is inmiddels een zich herhalend patroon geworden. Het is aan de GI om hier actief op in te spelen. Het hof gaat er bovendien vanuit dat de raad – conform de toezegging op de mondelinge behandeling – deze zaak nauwlettend zal monitoren en geen genoegen meer zal nemen met enkel een verhaal van de kant van de moeder. Het is van belang dat de raad indien nodig de eigen verantwoordelijkheid neemt in deze zaak.
12.5.4.
Het voorgaande laat onverlet dat het hof het van groot belang vindt dat het contact tussen de kinderen en de vader hersteld wordt. Er is al jarenlang geen contact tussen de kinderen en de vader, zonder dat duidelijk is geworden waarom dit niet in het belang van de kinderen zou zijn. Aan de ontzeggingsgronden van artikel 1:377a BW is niet voldaan. Deze situatie kan niet langer voortduren. De vader heeft telkens aangegeven er voor de kinderen te willen zijn en zich zorgen te maken over de turbulente leefsituatie voor de kinderen bij de moeder. De moeder is recent met de kinderen verhuisd naar een blijf-van-mijn-lijf-huis in verband met de beëindiging van een kennelijk gewelddadige relatie met een andere partner van de moeder. Hoewel de advocaat van de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat de moeder open staat voor omgang tussen de vader en de kinderen, is het hof gelet op de jarenlange houding van de moeder er niet van overtuigd dat de moeder hier uit eigen beweging uitvoering aan zal geven. Ook het voorstel van de advocaat van de moeder om de omgang via de regie van de GI bijvoorbeeld door middel van schriftelijke aanwijzingen te laten plaatsvinden acht het hof een gepasseerd station. Het hof zal een omgangsregeling vaststellen en ziet – alles overziende – aanleiding tevens over te gaan tot het ambtshalve opleggen van een dwangsom om de nakoming van de omgangsregeling tussen de kinderen en de vader te bevorderen.
12.5.5.
Artikel 1:253a BW voorziet in het geval ouders gezamenlijk gezag hebben in de mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen bij niet-nakoming van een contactregeling. In dit geval is er echter geen sprake van gezamenlijk gezag, zodat artikel 1:377a BW van toepassing is. Het hof is van oordeel dat ook in die situatie de mogelijkheid bestaat ambtshalve een dwangsom op te kunnen leggen. Het hof verwijst hiertoe bijvoorbeeld naar de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 21 april 2020 [1] , waarin het volgende is bepaald:
Het hof is (…) van oordeel dat het feit dat artikel 377a BW, anders dan artikel 253a BW, de rechter niet expliciet de bevoegdheid geeft om eventueel ambtshalve een door de wet toegelaten dwangmiddel op te leggen (…), niet betekent dat het opleggen van zo’n dwangmiddel, indien sprake is van een situatie ex artikel 377a BW, in het geheel niet mogelijk zou zijn. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van
17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) vloeit bovendien de uitdrukkelijke opdracht aan de rechter voort om als deze de gronden van de met het gezag belaste ouder om medewerking aan omgang te weigeren ongenoegzaam acht, alle passende maatregelen te nemen om de met gezag belaste ouder er alsnog toe te bewegen om alsnog medewerking te verlenen.’’
12.5.6.
Gelet op de jarenlange weigerachtige houding van de moeder om zonder gegronde reden het contact tussen de kinderen en de vader niet toe te staan en de twee eerder gegeven niet mis te verstane tussenbeschikkingen, acht het hof het verbinden van een dwangsom aan de omgangsregeling in dit geval een passende maatregel, ondanks dat dit niet tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is besproken. De moeder heeft geen invulling gegeven aan de verplichting die op grond van artikel 1:247 lid 3 BW op haar rust. Het (ambtshalve) opleggen van een dwangsom om daarmee de nakoming van de omgang te bevorderen acht het hof in lijn met het recht dat een ouder en een kind hebben om omgang met elkaar te hebben. Dit recht wordt gewaarborgd door artikel 8 EVRM, artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 Handvest van de Grondrechten van de EU.
12.5.7.
Voorts wijst het hof op de uitspraak van het hof Den Haag van 14 maart 2012, [2] waarin voor wat betreft de ambtshalve toepassing onder andere wordt verwezen naar de Nota van de Minister van Justitie, vergaderjaar 2006-2007, Kamerstuk 30145, nr. 6, onder 4: “
Indien het belang van het kind het noodzakelijk maakt om dwangmiddelen in te zetten, behoort hiervan uiteraard ook gebruik te worden gemaakt. Om een en ander tot uitdrukking te brengen, is de redactie van artikel 1:253a BW (nieuw) aangepast. Door de wijziging die is opgenomen in de bijgevoegde nota van wijziging, geeft de wettekst nu met zoveel woorden aan dat de rechter een door de wet toegelaten dwangmiddel kan opleggen, dit eventueel ook ambtshalve, en voorts kan bevelen dat de beschikking met de sterke arm ten uitvoer kan worden gelegd. (…)Dit creëert geen nieuwe wettelijke sanctiemogelijkheden, maar het expliciet opnemen van de mogelijkheid tot het opleggen van een dwangmiddel kan er wel aan bijdragen dat de zorg- of omgangsregeling in meer gevallen wordt nageleefd.”
Het hof Den Haag concludeert vervolgens: “
De minister maakt in de nota voor wat betreft de ambtshalve toepassing van de in artikel 1:253a lid 5 BW bedoelde dwangmiddelen geen onderscheid tussen het vaststellen van een zorgregeling (bij gezamenlijk gezag) en een omgangsregeling (bij éénoudergezag), hetgeen het hof ook juist voor komt. De wetgever heeft niet de bedoeling gehad de omgangssituatie in dit opzicht anders te behandelen dan de situatie waarin een zorgregeling dient te worden vastgesteld of nagekomen.”
12.6.
Gelet op het voorgaande zal het hof beslissen als volgt. Het hof zal een omgangs-regeling vaststellen waarbij [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] omgang hebben met de vader één keer in de drie weken gedurende twee uur, onder begeleiding van een door de GI aan te wijzen instantie in een door de GI aan te wijzen plaats (mede gelet op de voorgenomen verhuizing van de moeder). De omgang dient voor de eerste keer plaats te vinden vóór 21 maart 2022. Het hof laat de regie bij de GI voor de verdere invulling en mogelijke uitbreiding van deze regeling. Het hof zal zoals hierboven aangegeven een dwangsom verbinden aan de omgangsregeling van € 50,- voor iedere keer dat de moeder niet meewerkt aan een omgangsmoment, met een maximum van € 1.000,-. Het hof zal, gelet op de aard van de procedure, de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

13.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 april 2019;
en opnieuw rechtdoende:
stelt de volgende omgangsregeling vast tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vader:
  • [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben één keer in de drie weken gedurende twee uur onder begeleiding van een door de GI aan te wijzen instantie en in een door de GI aan te wijzen plaats omgang met de vader, waarbij het eerste omgangsmoment dient plaats te vinden voor 21 maart 2022;
  • de GI krijgt de verdere regie voor de invulling en mogelijke uitbreiding van deze regeling;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van een dwangsom van € 50,- per keer dat de moeder in gebreke blijft mee te werken aan de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , tot een maximum van € 1.000,-.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.D.M. Lamers en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door mr. E.A.M. Scheij op 20 januari 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden, 21 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3406.
2.Hof Den Haag, 14 maart 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:CA1130.