In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2022, wordt de zaak behandeld van een rijnvarende die in beroep is gegaan tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, had bezwaar gemaakt tegen voorlopige en definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009 en 2010. De inspecteur had deze aanslagen opgelegd zonder rekening te houden met buitenlandse loonheffing en had geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegestaan. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende premieplichtig was in Nederland gedurende de relevante periode, ondanks de E101-verklaring die door Luxemburg was afgegeven. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet gebonden is aan deze verklaring en dat de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving bepaald wordt door het Rijnvarendenverdrag. De rechtbank wijst ook het verzoek van de belanghebbende om een vergoeding voor immateriële schade toe, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. De totale duur van de procedure was 149 maanden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 9.500, waarvan € 7.146 door de inspecteur en € 2.354 door de Minister van Rechtsbescherming moet worden vergoed. Daarnaast wordt de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan de belanghebbende.