ECLI:NL:RBZWB:2022:7558

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
BRE 19_1414 tot en met 19_1416
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van premieplicht en schadevergoeding voor rijnvarende in belastingzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2022, wordt de zaak behandeld van een rijnvarende die in beroep is gegaan tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, had bezwaar gemaakt tegen voorlopige en definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009 en 2010. De inspecteur had deze aanslagen opgelegd zonder rekening te houden met buitenlandse loonheffing en had geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegestaan. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende premieplichtig was in Nederland gedurende de relevante periode, ondanks de E101-verklaring die door Luxemburg was afgegeven. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet gebonden is aan deze verklaring en dat de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving bepaald wordt door het Rijnvarendenverdrag. De rechtbank wijst ook het verzoek van de belanghebbende om een vergoeding voor immateriële schade toe, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. De totale duur van de procedure was 149 maanden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 9.500, waarvan € 7.146 door de inspecteur en € 2.354 door de Minister van Rechtsbescherming moet worden vergoed. Daarnaast wordt de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/1414 tot en met 1416
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
en
de Minister van Rechtsbescherming,de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 15 februari 2019.
1.2.
Met dagtekening 17 juni 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende aan voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.450. De inspecteur heeft met dagtekening 25 januari 2012 een definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.692.
1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 maart 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.016. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 697 heffingsrente in rekening gebracht (de heffingsrentebeschikking).
1.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de drie hiervoor genoemde aanslagen. De inspecteur heeft het alle bezwaren afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift per belastingjaar.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende had de Nederlandse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland. Hij had in die jaren de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Geheel 2009 en 2010 was belanghebbende in dienst van [s.a.r.l.] ( [s.a.r.l.] ) gevestigd te Luxemburg. Voor deze werkgever was belanghebbende werkzaam aan boord van motortankschip ‘ [schip] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en stond in Nederland geregistreerd met [B.V.] , gevestigd te [vestigingsplaats] , als eigenaar.
2.3.
Op 1 maart 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten een E101-verklaring aan belanghebbende afgegeven op grond van Titel II van Verordening (EG) 1408/71 (Vo. 1408/71). Een A1-verklaring is aan belanghebbende niet afgegeven.
2.4.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV over 2009 heeft de inspecteur de voorlopige aanslag IB/PVV 2009 opgelegd. Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2009 heeft de inspecteur geen ingehouden, buitenlandse loonheffing verrekend, geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegestaan en de gevraagde vrijstelling voor PVV niet verleend.
2.5.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV voor 2010 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende in 2010 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV.
2.6.
Bij brief van 28 juni 2022 heeft belanghebbende de in geschil zijnde periode voor het jaar 2010 aangepast en beperkt tot de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende in de periode van 24 juli 2009 tot 1 mei 2010 premieplichtig was in Nederland, (b) of belanghebbende recht heeft op aftrek als bedoeld in artikel 3.84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), (c) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (d) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
Premieplicht
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat daarom op grond van het Rijnvarendenverdrag [1] (geldig tot 1 mei 2010) moet worden bepaald in welk land hij sociaal verzekerd en dus ook premieplichtig is.
3.3.
Die bepalingen komen er op neer dat de rijnvarende verzekerd is in de staat op wiens grondgebied de zetel zich bevindt van de exploitant van het Rijnvaartschip, waarop de rijnvarende zijn werkzaamheden verricht. [2] Belanghebbende, op wie als meest gerede partij de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een andere exploitant van het schip (vanaf 24 juli 2009 tot 1 mei 2010) was dan de eigenaar [B.V.] , gevestigd te [vestigingsplaats] . In het bijzonder zijn er geen aanwijzingen dat de moedermaatschappij in Noorwegen de exploitant van het schip is. Het gegeven dat aan die moedermaatschappij uiteindelijk als aandeelhouder de winst die [B.V.] maakt met de exploitatie van het schip ten goede komt, neemt niet weg dat laatstgenoemde onderneming degene is die met de exploitatie winst beoogt en de feitelijke exploitatie doet.
3.4.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat belanghebbende vanaf 24 juli 2009 tot 1 mei 2010 sociaal verzekerd was in Nederland. Dat wordt niet anders doordat in Luxemburg sociale verzekeringspremies zijn afgedragen.
3.5.
Anders dan belanghebbende betoogt doet ook de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring daar niet aan af. Een dergelijke verklaring is alleen van belang in verband met de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van Vo. 1408/71. Het verdrag respectievelijk de overeenkomst geven geeft echter een op artikel 7, tweede lid, van Vo. 1408/71 gebaseerde uitzondering op de in die verordeningen vervatte toewijzingsregels. Daarom wordt de toepasselijke socialezekerheidswetgeving niet bepaald door de regels van die verordeningen maar door die van het verdrag. [3] Uit het arrest van de Hoge Raad [4] volgt dat Nederland niet aan een E101-verklaring is gebonden, ook niet op grond van het beginsel van loyale samenwerking als bedoel in artikel 4, derde lid, van het Verdrag EU.
3.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat toepassing van het evenredigheidsbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel ertoe moet leiden dat van premieheffing wordt afgezien. Daartoe heeft hij betoogd dat belanghebbende voor de onderhavige periode dezelfde tegemoetkoming moet krijgen als de tegemoetkoming waarop hij vanaf 1 mei 2010 recht heeft op grond van de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden (RTTR). Dat betoog kan belanghebbende niet baten omdat de RTTR niet van toepassing is in de onderhavige periode. In de toelichting bij de RTTR is als motivering voor de ingangstermijn 1 mei 2010 verwezen naar het gegeven dat de Rijnvarendenovereenkomst later is gesloten dan het moment van de inwerkingtreding van Verordening (EG) 883/2004 op 1 mei 2010, wat tot twijfel kan hebben geleid bij werkgevers en werknemers in de Rijnvaart over de geldende regels rondom procedurele aspecten ten aanzien van de Rijnvarendenovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat dat een onredelijke motivering is. Reeds daarom ziet de rechtbank geen reden om de regeling van de RTTR op te rekken tot eerdere perioden.
3.7.
Tot slot faalt ook het beroep van belanghebbende op onzorgvuldige voorbereiding van het besluit tot premieheffing omdat geen rechtsregel de inspecteur verplicht om daarover tevoren contact op te nemen met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten.
3.8.
Ook is er geen reden voor verrekening van in Luxemburg ingehouden werknemerspremies omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt. Een basis daarvoor is ook niet te vinden in artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009 reeds omdat die Verordening pas op 1 mei 2010 in werking is getreden.
Aftrek werkkostenregeling
3.9.
Artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2011 ingevoerd bij de invoering van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964. Voor de jaren 2009 en 2010 kan aan dat artikellid dus geen aftrek worden ontleend.
Heffingsrente
3.10.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffingsrentebeschikking.
Overschrijding redelijke termijn
3.11.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. Tussen partijen is niet in geschil dat er in dit geval aanleiding is tot verlenging van de termijn in verband met de aanhouding van de zaak in de bezwaarfase in afwachting van het antwoord van het EU Hof van Justitie op prejudiciële vragen van het Gerechtshof Den Bosch (verlenging van 1 oktober 2014 tot 9 september 2015, dus afgerond 12 maanden). De rechtbank beschouwt de onderhavige zaken als samenhangend en zal voor de redelijke termijn uitgaan van het oudste bezwaarschrift dat is gericht tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2009.
3.12.
Dat bezwaarschrift is ingekomen op 26 juli 2010. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 15 februari 2019. De rechtbank doet uitspraak op 13 december 2022. De totale duur is dus 149 maanden. De redelijke termijn is overschreden met 149 min 24 min 12 is 113 maanden. Dat leidt tot een vergoeding van 19 x € 500 of € 9.500. Daarvan zijn 103 min 6 min 12 is 85 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en het restant aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 85/113 x € 9.500 of € 7.146 en de Minister tot vergoeding van € 2.354.
Proceskostenvergoeding
3.13.
De rechtbank ziet geen reden een vergoeding toe te kennen in verband met tegemoetkoming van de inspecteur op grond van de RTTR omdat dat niet is een tegemoetkoming in het kader van de onderhavige procedure, ook al heeft hij betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de dubbele premieheffing bij Rijnvarenden. De beoordeling of belanghebbende in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op basis van de RTTR is echter een andere procedure en staat in zoverre los van de onderhavige procedure.
3.14.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten. Deze vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). De rechtbank gaat uit van samenhang tussen de drie onderhavige procedures.
3.15.
De totale vergoeding van € 759 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed. [5] Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 379,50.
3.16.
De inspecteur en de Minister worden voorts opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht (eenmaal € 47 vanwege samenhangende zaken) aan belanghebbende te vergoeden.

4.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 7.146;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden van € 2.354;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 23,50 een belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 23,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende
  • veroordeelt de Minister tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op 13 december 2022 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, 30 november 1979.
2.Artikel 7 van het verdrag en artikel 4 van de overeenkomst.
3.Vgl. Hoge Raad 10 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827.
4.Hoge Raad 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:82.
5.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.