ECLI:NL:RBZWB:2022:7143

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
AWB- 21_3833
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar voor kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 november 2022, wordt het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag voor kinderopvangtoeslag beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. H. Rijnders, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor kinderopvangtoeslag over de jaren 2016, 2017 en 2018. De Belastingdienst/Toeslagen had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de echtgenote van eiseres in die jaren niet voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van kinderopvangtoeslag, omdat zij geen betaalde arbeid verrichtte of een opleiding volgde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet tijdig op het bezwaar van eiseres had beslist, waardoor het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond werd verklaard. Echter, na indiening van het beroep had de Belastingdienst/Toeslagen alsnog een beslissing genomen, maar deze bleef ongewijzigd. De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit uitgevoerd en geconcludeerd dat de afwijzing van de kinderopvangtoeslag terecht was, omdat eiseres en haar echtgenote als toeslagpartners werden beschouwd en niet voldeden aan de voorwaarden van de Wet kinderopvang (Wko).

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over de noodzaak van kinderopvang en de medische situatie van haar echtgenote overwogen, maar oordeelde dat de wetgever deze situaties niet onder de Wko had willen brengen. De rechtbank heeft het verzoek om een dwangsom afgewezen en de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3833 KINDER

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. Rijnders),
en

Belastingdienst/Toeslagen (de Belastingdienst/Toeslagen).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag voor kinderopvangtoeslag.
1.2
Na indiening van het beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen beslist op het bezwaar en is zij bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak ook dit besluit van 3 september 2021 (bestreden besluit).
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 8 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en haar gemachtigde en [woordvoerder verweerder] en [woordvoerder verweerder] namens de Belastingdienst/Toeslagen.
1.4
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Totstandkoming van het besluit

2.1
Eiseres is gehuwd met [naam] (hierna: echtgenote). Zij hebben samen een zoon, [zoon] , geboren op 30 januari 2011.
In de periodes van januari 2016 tot en met april 2016 en van augustus 2016 tot en met november 2018 heeft eiseres gebruik gemaakt van buitenschoolse opvang.
Eiseres heeft twee aanvragen voor vergoeding van de kosten van sociaal-medisch noodzakelijke kinderopvang over 2016 ingediend bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Brabantse Wal (ISD). Bij besluiten van 30 augustus 2016 en 8 december 2016 zijn deze aanvragen afgewezen. Tegen deze besluiten is geen bezwaar gemaakt.
De echtgenote van eiseres is sinds 28 juli 2016 opgenomen in een instelling.
2.2
Eiseres heeft op 18 september 2020 de Belastingdienst/Toeslagen schriftelijk verzocht om haar kinderopvangtoeslag over de jaren 2016, 2017 en 2018 toe te kennen.
Bij het besluit van 5 april 2021 (primair besluit) is de aanvraag kinderopvangtoeslag afgewezen.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 10 augustus 2021 heeft eiseres de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Op 1 september 2021 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van eiseres alsnog ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
De rechtbank beoordeelt of eiseres rechtsgeldig beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar en of de Belastingdienst/Toeslagen daarvoor een dwangsom heeft verbeurd. Daarna beoordeelt de rechtbank of de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag voor de jaren 2016, 2017 en 2018. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beroep niet tijdig beslissen
4.1
Eiseres heeft een beroep tegen het niet tijdig beslissen ingediend vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Niet in geschil is dat de termijn om te beslissen op het bezwaar is overschreden. Eiseres heeft de Belastingdienst/Toeslagen nadien in gebreke gesteld. Sindsdien zijn meer dan twee weken verstreken waarin nog niet is beslist op het bezwaar. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen daarmee voldoet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit brengt mee dat eiseres rechtsgeldig beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is gegrond.
4.2
Na indiening van het beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen alsnog een beslissing op bezwaar genomen. Omdat er inmiddels is beslist op het bezwaarschrift van eiseres, ziet het belang van eiseres in dit beroep nog enkel op de beoordeling van de dwangsom. De rechtbank overweegt hierover dat op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) -voor zover hier van belang-paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen tot toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 14, alsmede beslissingen op bezwaarschriften tegen deze beschikkingen, maar dat de Belastingdienst/Toeslagen geen dwangsom verbeurt indien de toekenning van de tegemoetkoming leidt tot een na te betalen of terug te vorderen bedrag kleiner dan € 30,-.
Zoals hierna zal worden overwogen, is geen sprake van een na te betalen of terug te vorderen bedrag. Reeds daarom wijst de rechtbank het verzoek om dwangsom van eiseres af. [1]
4.3
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Omdat het bestreden besluit niet tegemoet komt aan het beroep, zal de rechtbank het bestreden besluit hierna inhoudelijk toetsen.
Gedingstukken
5.1
Voordat de rechtbank tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil kan overgaan, wordt eerst beoordeeld of het dossier compleet is, nu eiseres heeft gesteld dat er stukken ontbreken. De rechtbank stelt vast dat, nadat partijen een discussie hebben gevoerd over welke stukken voor deze procedure relevant zijn, de Belastingdienst/Toeslagen in beroep nog een aantal (interne) stukken heeft overgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat door de toevoeging van die stukken inmiddels over een nagenoeg volledig dossier wordt beschikt. Alleen de telefoonnotities van gesprekken met de Belastingdienst/Toeslagen in 2016 zouden nog ontbreken.
5.2
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aangegeven dat, wanneer eiseres met de Belastingtelefoon heeft gebeld, van die gesprekken geen notities kunnen worden verstrekt, aangezien van gesprekken met de Belastingtelefoon nimmer aantekeningen worden gemaakt. Pas zodra er wordt doorverbonden met de backoffice, wordt er een telefoonnotitie opgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft echter geen telefoonnotities uit 2016 kunnen vinden, wat zou inhouden dat eiseres in dat jaar wellicht met de Belastingtelefoon heeft gebeld, maar in ieder geval niet met de backoffice is doorverbonden. Daar waar eiseres stelt dat zij in 2016 ook zou hebben gesproken met de backoffice, stelt de rechtbank vast dat van deze stelling geen begin van bewijs is geleverd. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat de Belastingdienst/Toeslagen telefoonnotities heeft achtergehouden. De rechtbank neemt daarom aan dat de Belastingdienst/Toeslagen alle beschikbare gedingstukken heeft aangeleverd.
Kinderopvangtoeslag
6.1
Uit die gedingstukken blijkt dat de Belastingdienst/Toeslagen aan de afwijzing van de aanvraag van eiseres voor kinderopvangtoeslag over 2016, 2017 en 2018 ten grondslag heeft gelegd dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 1.6, eerste en derde lid, van de Wko. Hierin is bepaald dat een ouder met een partner slechts aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag indien -kort gezegd- beide ouders betaalde arbeid verrichten, een opleiding volgen, een inburgeringscursus volgen of deelnemen aan een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling, oftewel een re-integratietraject. Door eiseres wordt niet betwist dat haar echtgenote in de hiervoor genoemde jaren niet werkte, geen opleiding volgde en evenmin een inburgeringscursus of re-integratietraject volgde.
6.2
Nu eiseres en haar echtgenote in de periode in geding op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven en er geen verzoek tot echtscheiding was ingediend, was van een situatie als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) ook geen sprake. Eiseres en haar partner dienen op grond van artikel 3, eerste lid, van de Awir dan ook als toeslagpartners te worden beschouwd. Om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag dienen beide toeslagpartners aan de voorwaarden uit artikel 1.6 van de Wko te voldoen. Zoals hiervoor is overwogen, voldeed de echtgenote van eiseres in de jaren 2016, 2017 en 2018 niet aan die voorwaarden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht gesteld dat eiseres over die jaren geen recht heeft op kinderopvangtoeslag.
6.3
Eiseres heeft aangevoerd dat de uitsluitingsbepaling onverbindend is. Uit de ter zitting gegeven toelichting maakt de rechtbank op dat eiseres niet zozeer stelt dat een wettelijke bepaling buiten toepassing moet worden gelaten, maar dat zij van mening is dat zij wel onder het bereik van de (later gewijzigde) Wko zou moeten vallen. Haar echtgenote was immers om medische redenen niet in staat om voor hun zoon te zorgen op de dagen dat eiseres werkte, waardoor zij gebruik hebben moeten maken van kinderopvang.
6.4
Hoewel de rechtbank niet twijfelt aan de noodzaak tot kinderopvang in de jaren 2016, 2017 en 2018 wegens de gesteldheid van de echtgenote van eiseres, kan de rechtbank eiseres niet volgen in haar stelling. De wetgever heeft erkend dat er naast de combinatie van arbeid en zorg andere omstandigheden kunnen zijn die kinderopvang noodzakelijk maken, waaronder een handicap of chronische ziekte van de ouder. De uitvoering van deze kinderopvang op een zogeheten sociaal-medische indicatie (SMI) is overgelaten aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [2] . In zijn brief van 3 juli 2014 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vermeld dat gemeenten sinds 2005, het jaar van inwerkingtreding van de Wko, verantwoordelijk zijn voor kinderopvang op grond van een sociaal-medische indicatie en dat hiervoor gezinnen in aanmerking kunnen komen die geen recht hebben op kinderopvangtoeslag, bijvoorbeeld omdat een van de ouders werkt, terwijl de andere ouder om sociale of gezondheidsredenen tijdelijk niet in staat is voor de kinderen te zorgen. De minister zet in deze brief verder uiteen dat hij kinderopvang voor deze doelgroep beschouwt als een onderdeel van de gemeentelijke uitvoering in het sociale domein, waarvoor het Rijk jaarlijks een bedrag aan de algemene uitkering van het Gemeentefonds toevoegt [3] .
6.5
Onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis en gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [4] , overweegt de rechtbank dat de wetgever er expliciet voor heeft gekozen om de situatie van eiseres en haar toeslagpartner niet onder het bereik van de Wko te brengen. De wetgever heeft gekozen voor een andere voorziening voor dergelijke gevallen, namelijk de SMI die door de gemeente wordt verzorgd en gefinancierd. Dat een tweetal aanvragen door de gemeente is afgewezen en eiseres dus niet voor SMI in aanmerking komt, maakt niet dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden is om eiseres alsnog kinderopvangtoeslag te verstrekken. Evenmin leidt een wijziging van artikel 1.6 van de Wko per 1 januari 2021 de rechtbank tot een ander oordeel. Weliswaar kan er -mits aan de overige voorwaarden wordt voldaan- per die datum aanspraak worden gemaakt op kinderopvangtoeslag door een ouder met een partner die vanwege een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) in een verpleeghuis verblijft, maar deze wetswijzing kent geen terugwerkende kracht. Bovendien is niet gebleken dat de echtgenote van eiseres in de jaren hier in geding reeds over een Wlz-indicatie beschikte en dat zij in die jaren in een verpleeghuis verbleef.
Begunstigend beleid
7.1
Volgens eiseres hanteert de Belastingdienst/Toeslagen begunstigend beleid doordat geen consequenties worden verbonden aan het uitblijven van het effectueren van een ingediend verzoek tot echtscheiding, waardoor ouders onder de uitzonderingsbepaling van artikel 5a van de Awr vallen terwijl ze daar feitelijk niet aan voldoen. Eiseres is van mening dat de Belastingdienst/Toeslagen haar erop had moeten wijzen dat in het Handboek Toeslagen staat vermeld dat niet wordt gemonitord of een echtscheidingsverzoek daadwerkelijk wordt ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp).
7.2
In tegenstelling tot eiseres ziet de rechtbank geen reden om te stellen dat er sprake is van schending van de informatieplicht. Door de Belastingdienst/Toeslagen wordt betwist dat er sprake is van begunstigend beleid. Nog daargelaten of van dergelijk beleid sprake is, strekt een informatie- of zorgplicht naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat de Belastingdienst/Toeslagen eiseres erop had moeten wijzen dat het indienen van een verzoek tot echtscheiding er toe zou kunnen leiden dat eiseres toch recht op kinderopvangtoeslag zou hebben.
Evenredigheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel
8.1
Eiseres heeft een beroep op het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel gedaan.
8.2
Van schending van de door eiseres genoemde beginselen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Awir een wet in formele zin is. Uit artikel 120 van de Grondwet volgt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan de Grondwet en ook niet aan rechtsbeginselen. Dit kan anders liggen als de wetgever bij de totstandkoming van een wet bepaalde omstandigheden niet of niet goed onder ogen heeft gezien. In dat geval kan de bestuursrechter de wet mogelijk wél toetsen aan rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel. [5]
8.3
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever de omstandigheden van ouders die wegens ziekte niet allebei kunnen werken maar wel gebruik moeten maken van kinderopvang onder ogen heeft gezien en de nadelige gevolgen voor deze groep in overweging heeft genomen. De wetgever heeft immers de SMI-regeling in het leven geroepen voor ouders die zich in een dergelijke situatie bevinden. Nu de wetgever deze omstandigheden aldus heeft verdisconteerd, is er voor de rechtbank geen ruimte voor inhoudelijke toetsing aan rechtsbeginselen. Voor zover eiseres meent dat de invulling van de SMI-regeling door de gemeente tot onevenredigheid zou leiden, wijst de rechtbank erop dat dit niet in deze procedure aan de orde kan worden gesteld, nu hier enkel het recht op kinderopvangtoeslag voorligt.
Europeesrechtelijke bepalingen
9. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres op diverse Europeesrechtelijke bepalingen en internationale verdragen ook niet kan slagen. Eiseres heeft gesteld dat er sprake is van strijd met het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), maar heeft niet geconcretiseerd op welke bepaling(en) zij zich beroept. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat besluiten over kinderopvangtoeslag niet worden genomen jegens kinderen. [6] Het gaat hier om financiële bijdragen van het Rijk waarop niet een kind zelf, maar zijn ouder aanspraak kan hebben. Het eigen belang van het kind resulteert niet in een aanspraak van de ouder op kinderopvangtoeslag. Voor het beroep op het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) geldt dat pas ter zitting is aangegeven dat dit ziet op artikel 26 van het IVBPR, maar een nadere onderbouwing daarvan is vervolgens achterwege gebleven. De grond dat sprake zou zijn van schending van het recht op bescherming van eigendom, zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt evenmin. De rechtbank overweegt dat op grond van vaste jurisprudentie onder ‘possession’ in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bestaande bezittingen worden verstaan en ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij tenminste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd [7] . Nu eiseres met het besluit tot weigering van de kinderopvangtoeslag geen bestaande eigendom is ontnomen en evenmin onderbouwd is dat zij een gerechtvaardigde verwachting in voornoemde zin had, is van een inbreuk op een eigendomsrecht van eiseres geen sprake.

Conclusie en gevolgen

10. Op grond van het voorgaande is het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit ongegrond. Zoals hiervoor onder ‘Beroep niet tijdig beslissen’ is overwogen, is het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar gegrond. Daarom bepaalt de rechtbank dat de Belastingdienst/Toeslagen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden. Daarnaast zal de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten betreffende dit beroep tegen het niet tijdig beslissen. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- bij een wegingsfactor 0,5). Het gewicht van de zaak is bepaald op licht (wegingsfactor 0,5) omdat het bij dit beroep uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar gegrond en vernietigt dat besluit;
- wijst het verzoek om toekenning van een dwangsom af;
- draagt de Belastingdienst/Toeslagen op het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- te
vergoeden;
- veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 379,50;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L van de Sande, voorzitter, en mr. I.M. Josten en mr. J.E.C. Vriends, leden, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 25 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet kinderopvang (Wko)
Artikel 1.6, eerste en derde lid van de Wko luiden:
1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt,
(…)
e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 16 of artikel 18, eerste en twaalfde lid, van de Participatiewet algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen,
f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet,
g. inburgeringsplichtig is op grond van de Wet inburgering 2021 en een cursus of opleiding volgt waarmee hij aan de op grond van artikel 15 van die wet vastgestelde leerroute kan voldoen, voor zover de inburgeringsplichtige het taalschakeltraject, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van die wet, volgt, dan wel de cursusinstelling waar die cursus of opleiding wordt gevolgd in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 28 van die wet of een keurmerk als bedoeld in artikel 32 van die wet, of, indien het een inburgeringsplichtige als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van die wet betreft, de opleiding of cursus wordt aangeboden door het college als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van die wet,
h. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet en deelneemt aan scholing als bedoeld in artikel 76 van die wet of werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 76a of 77a van die wet met behoud van die uitkering dan wel op andere wijze deelneemt aan een traject gericht op arbeidsinschakeling,
i. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet:
1°. ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30a, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten,
2°. ten behoeve van wie de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 82 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, onderscheidenlijk artikel 63a van de Ziektewet, werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 42 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, onderscheidenlijk artikel 63a, eerste lid, tweede volzin, van de Ziektewet, laat verrichten, of
3°. werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 65g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 2:24 of 3:69 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 67e van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 37 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 52e van de Ziektewet,
j. is ingeschreven bij een school of instelling, voor het volgen van:
1°. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, hoger of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs, praktijkonderwijs of andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 5, van de Wet op het voortgezet onderwijs of artikel 14, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra;
2°. een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
3°. een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.1.2, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs die verzorgd wordt door een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van die wet, of door een instelling die op grond van artikel 1.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs bevoegd is een diploma uit te reiken voor die opleiding; of
4°. een associate degree-opleiding, een bacheloropleiding, een masteropleiding of een postinitiële masteropleiding als bedoeld in de artikelen 7.3a of 7.3b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waarvoor accreditatie is verleend of die een toets nieuwe opleiding met positief gevolg heeft ondergaan;
(…)
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l,
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder b.
Per 1 januari 2021 is artikel 1.6, achtste lid, van de Wko in werking getreden. Op grond van dit lid heeft een ouder als bedoeld in het eerste en tweede lid, met een partner, voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een verzekerde is die recht op zorg heeft op grond van artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg of op grond van artikel 11.1.1, van de Wet langdurige zorg is gelijkgesteld met een verzekerde ten aanzien van wie het CIZ heeft vastgesteld dat hij voldoet aan artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg.
In artikel 1.3, tweede lid, van de Wko is bepaald dat op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) van toepassing is.
Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (Awir)
In artikel 3, eerste lid van de Awir is bepaald dat de partner degene is die op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) als partner wordt aangemerkt.
Artikel 12, tweede lid, van de Awir luidt:
2. Paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen met uitzondering van de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 14, alsmede beslissingen op bezwaarschriften tegen deze beschikkingen, met dien verstande dat:
a. een door de Belastingdienst/Toeslagen verbeurde dwangsom € 10 bedraagt voor elke week dat hij in gebreke is, doch ten hoogste € 100, tenzij de toekenning van de tegemoetkoming leidt tot een na te betalen of terug te vorderen bedrag kleiner dan € 100 in welk geval de verbeurde dwangsom ten hoogste € 30 bedraagt;
b. de Belastingdienst/Toeslagen geen dwangsom verbeurt indien de toekenning van de tegemoetkoming leidt tot een na te betalen of terug te vorderen bedrag kleiner dan € 30.
Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)
Artikel 5a, eerste en vierde lid, van de Awr luidt, voor zover hier van belang:
1. Als partner wordt aangemerkt:
a. de echtgenoot;
(…)
4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4240, rechtsoverweging 3.4.
2.Kamerstukken II 2001-2002, 28 447, nr. 3, blz. 15
3.Kamerstukken II 2013-2014, 31 322, nr. 245
4.Zie de uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1478, en 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3896
5.Zie in dit kader ook de conclusie van Staatsraad Advocaat-Generaal G. Snijders van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1441.
6.Zie de uitspraak van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2265
7.Zie de uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4162