201901919/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2019 in de zaken nrs. 18/5018, 18/5264, 18/5265, 18/5266 en 18/5267 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende huur- en zorgtoeslag en het kindgebonden budget over het jaar 2016 definitief berekend.
[appellante] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de door haar daartegen gemaakte bezwaren.
Bij uitspraak van 20 februari 2019 heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. N. Mhamdi en drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze zaak gaat over de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen te laat heeft beslist op de bezwaren van [appellante] en daarom een dwangsom aan haar moet betalen.
Ter zitting bij de Afdeling is besproken dat de Belastingdienst/Toeslagen in ieder geval geen dwangsom is verschuldigd voor het door [appellante] gestelde te laat beslissen op haar bezwaren tegen verscheidene voorschotbeschikkingen, zodat het in hoger beroep alleen nog gaat om de bezwaren tegen het besluit van 4 augustus 2017.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] haar bezwaarschriften weliswaar tijdig heeft ingediend, maar bij het verkeerde bestuursorgaan, te weten de Belastingdienst in Hoofddorp. Ook de ingebrekestellingen, die zij heeft ingediend omdat er maar niet op haar bezwaren werd beslist, heeft zij daar afgegeven. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de stelling van de Belastingdienst/Toeslagen dat de Belastingdienst de bezwaarschriften en ingebrekestellingen niet heeft doorgestuurd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de Belastingdienst/Toeslagen de stukken pas via haar heeft ontvangen in verband met het door [appellante] ingestelde beroep wegens het niet tijdig nemen van besluiten. Daarvan uitgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen tijdig op de bezwaren beslist, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijn voor het nemen van besluiten op de bezwaren pas is aangevangen op het moment dat de Belastingdienst/Toeslagen de stukken van de rechtbank had ontvangen. Volgens haar heeft zij de stukken niet alleen persoonlijk afgegeven bij de Belastingdienst in Hoofddorp, maar tevens tijdig per post verzonden naar de Belastingdienst/Toeslagen. Daarvan uitgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen te laat op de bezwaren beslist en heeft zij recht op drie dwangsommen, aldus [appellante].
3.1. Anders dan in beroep, heeft [appellante] in hoger beroep kopieën overgelegd van vier enveloppen met daarop het juiste postadres van de Belastingdienst/Toeslagen en een poststempel met datum van PostNL. Op de enveloppen staat tevens vermeld of het om een bezwaarschrift of een ingebrekestelling gaat, met daarbij het nummer van de beschikking. De gemachtigde van [appellante] heeft ter zitting toegelicht dat hij die kopieën op het postkantoor heeft laten maken als bewijs van verzending. Tevens heeft hij ter zitting kopieën van drie bezwaarschriften getoond. De bezwaren zijn gericht tegen de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget.
3.2. Na het zien van deze stukken hebben de gemachtigden van de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting alsnog het standpunt ingenomen dat de bezwaarschriften en ingebrekestellingen naar het juiste postadres zijn verzonden, de Belastingdienst/Toeslagen meer dan tien weken in gebreke is geweest besluiten te nemen en de dienst derhalve de maximale dwangsom heeft verbeurd. Partijen zijn het ter zitting niet eens geworden over de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen voor alle drie de bezwaarschriften een dwangsom heeft verbeurd, en hebben de Afdeling gevraagd daarom toch uitspraak te doen in deze zaak.
3.3. Artikel 12, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt:
"Paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen met uitzondering van de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 14, alsmede beslissingen op bezwaarschriften tegen deze beschikkingen, met dien verstande dat:
a. een door de Belastingdienst/Toeslagen verbeurde dwangsom € 10 bedraagt voor elke week dat hij in gebreke is, doch ten hoogste € 100, tenzij de toekenning van de tegemoetkoming leidt tot een na te betalen of terug te vorderen bedrag kleiner dan € 100 in welk geval de verbeurde dwangsom ten hoogste € 30 bedraagt;
b. de Belastingdienst/Toeslagen geen dwangsom verbeurt indien de toekenning van de tegemoetkoming leidt tot een na te betalen of terug te vorderen bedrag kleiner dan € 30."
3.4. Bij het besluit van 4 augustus 2017 zijn de zorgtoeslag en het kindgebonden budget definitief vastgesteld op dezelfde bedragen die [appellante] eerder als voorschot heeft ontvangen. De definitieve vaststelling van de huurtoeslag heeft geleid tot een terugvordering van € 1.061,00.
Gelet op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir is de Belastingdienst/Toeslagen een dwangsom van € 100,00 verschuldigd voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de huurtoeslag.
Gelet op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awir is de Belastingdienst/Toeslagen geen dwangsom verschuldigd voor het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. De definitieve vaststelling van die toeslagen heeft immers niet geleid tot een na te betalen of terug te vorderen bedrag.
Eindoordeel
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover aangevallen, dat wil zeggen, voor zover de rechtbank daarbij het beroep met zaaknummer 18/5267 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog gegrond verklaren en bepalen dat de Belastingdienst/Toeslagen een dwangsom heeft verbeurd van € 100,00 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
[appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 15 november 2017 in gebreke gesteld. Derhalve heeft de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 12, tweede lid, van de Awir vanaf 30 november 2017 een dwangsom verbeurd voor ten hoogste tien weken. De laatste dag waarover de Belastingdienst/Toeslagen een dwangsom heeft verbeurd, is 9 februari 2018. Gelet hierop had de dienst ingevolge artikel 4:18 van de Awb uiterlijk op 23 februari 2018 bij beschikking de hoogte en de verschuldigdheid van de dwangsom moeten vaststellen en had hij ingevolge artikel 4:87, eerste lid, van de Awb, uiterlijk op 6 april 2018 de verbeurde dwangsom aan [appellante] moeten voldoen.
Ingevolge artikel 4:100 van de Awb is, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Derhalve is de Belastingdienst/Toeslagen vanaf 7 april 2018 in verzuim de verbeurde dwangsom te voldoen en moet hij vanaf die dag tot de dag van de algehele voldoening daarvan de daarover verschuldigde wettelijke rente aan [appellante] vergoeden.
5. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2019, voor zover aangevallen;
III. verklaart het bij de rechtbank ingediende beroep met zaaknummer 18/5267 gegrond;
IV. bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen een dwangsom heeft verbeurd van € 100,00 (zegge: honderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 april 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan aan [appellante];
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 34,68 (zegge: vierendertig euro en achtenzestig cent);
VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
611.