ECLI:NL:RBZWB:2022:6996

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
21/489
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de redelijke termijn voor behandeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting, opgelegd op 16 juli 2020, ongegrond verklaard. Belanghebbende had zijn auto geparkeerd zonder parkeerbelasting te voldoen, wat leidde tot de naheffingsaanslag van € 1,50 plus € 64,50 aan kosten. De rechtbank behandelt het beroep en de argumenten van belanghebbende, die stelt dat hij niet kon betalen vanwege een slecht bereik met zijn telefoon en dat hij niet binnen één maar twee parkeervakken stond geparkeerd.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende geparkeerd stond op een fiscale parkeerplek en dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat hij een redelijke tijd had om parkeerbelasting te voldoen. De rechtbank wijst erop dat belanghebbende ook gebruik had kunnen maken van een parkeerautomaat, wat hij niet heeft gedaan. Daarnaast wordt het beroep van belanghebbende op een arrest van het gerechtshof verworpen, omdat de omstandigheden in dat geval niet vergelijkbaar zijn.

Belanghebbende vraagt ook om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van het bezwaar en beroep langer heeft geduurd dan de gebruikelijke termijn van 24 maanden. De overschrijding bedraagt 4 maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500, die voor rekening van de Staat der Nederlanden komt. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden ook aan als partij in het geding voor de proceskostenvergoeding van € 759 en het griffierecht van € 49. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/489
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2022 in zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden, de Minister van Justitie en Veiligheid.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 december 2020.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de heffings-ambtenaar, [heffingsambtenaar].

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 12 juli 2020 een auto met kenteken [kenteken] geparkeerd aan het [adres] te [plaats 1]. Tijdens een controle omstreeks 13:37 uur is door middel van een scanauto geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting is voldaan.
2.2.
Naar aanleiding van voornoemde constatering is aan belanghebbende op 16 juli 2020 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. De nageheven belasting bedraagt € 1,50 verhoogd met een bedrag van € 64,50 vanwege gemaakte kosten.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Was sprake van verboden parkeren?
3.3.
Belanghebbende stelt dat geen sprake was van parkeren, omdat een parkeerverbod gold en hij daarnaast niet binnen één maar twee parkeervakken stond geparkeerd.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door de heffingsambtenaar overlegde foto’s blijkt dat bij het oprijden van het parkeerterrein aan het [adres] waar belanghebbende met de auto geparkeerd stond een verkeersbord staat dat aangeeft dat een zone wordt ingereden waar sprake is van betaald parkeren. Het verkeersbord waar belanghebbende uit afleidt dat sprake is van verboden parkeren geldt alleen voor het wegvak van het [adres].
3.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geparkeerd stond op een fiscale parkeerplek, waarvoor hij parkeerbelasting verschuldigd was. Dat belanghebbende op twee parkeervakken stond geparkeerd, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
Is belanghebbende een redelijke tijd gegund om parkeerbelasting te voldoen?
3.6.
Belanghebbende stelt dat sprake is geweest van het onafgebroken verrichten van uitvoeringshandelingen tot het voldoen van parkeerbelasting. Na het parkeren van de auto is hij bezig geweest met het activeren van een parkeerapp. Hiermee zijn hooguit drie minuten gemoeid geweest en dat is binnen de tien minuten die volgens de uitspraak op bezwaar aan parkeerders wordt gegund. Belanghebbende is er na een aantal pogingen niet in geslaagd om parkeerbelasting te betalen, omdat hij slecht bereik had met zijn telefoon. Hij is vervolgens weggereden. Dat het uiteindelijk niet is gelukt om parkeerbelasting te voldoen, kan er volgens belanghebbende niet toe leiden dat de naheffingsaanslag in stand kan blijven.
3.7.
De heffingsambtenaar stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De heffingsambtenaar heeft daartoe onder meer aangevoerd dat belanghebbende ook parkeerbelasting had kunnen voldoen door middel van kenteken parkeren bij de parkeerautomaat. Belanghebbende stond op geringe afstand van zo’n parkeerautomaat geparkeerd.
3.8.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat in het onderhavige geval sprake was van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet en het nagenoeg gelijkluidende artikel 1, onderdeel a, van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2020 (hierna: de Verordening) en dat belanghebbende de ter zake verschuldigde belasting niet heeft voldaan.
3.9.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat aangezien aan een belastingplichtige een redelijke termijn moet worden gegund voor het verrichten van uitvoeringshandelingen tot het voldoen van parkeerbelasting, de onderhavige naheffingsaanslag niet in stand kan blijven. Dat belanghebbende geen bereik had met zijn telefoon en daarom niet via zijn parkeerapp de verschuldigde parkeerbelasting heeft kunnen voldoen, is een omstandigheid die voor rekening en risico van belanghebbende komt. Belanghebbende had daarnaast parkeerbelasting kunnen voldoen bij de parkeerautomaat. Dat belanghebbende van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, maar heeft besloten om weg te rijden, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
3.10.
Het beroep van belanghebbende op het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 september 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:4636) slaagt evenmin, nu het daarbij ging om een storing aan een tweetal parkeerautomaten en belanghebbende in het onderhavige geval in zijn geheel geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om parkeerbelasting te voldoen bij een parkeerautomaat.
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
3.11.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
3.12.
Het bezwaarschrift is ingediend op 20 augustus 2020. De rechtbank doet uitspraak op 14 december 2022 en dus (afgerond) 28 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep kent als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. [1] Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 4 maanden. Uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van afgerond € 500. Omdat de heffingsambtenaar binnen 6 maanden uitspraak heeft gedaan, komt de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat der Nederlanden in zoverre mede aan als partij in het geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht opgelegd. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een vergoeding van immateriële schade maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van het griffierecht
4.2.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [2] De vergoeding bedraagt dan in totaal € 759.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 14 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over het hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.Vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.