Uitspraak
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 november 2022 in de zaak tussen
[naam verzoeker], uit [woonplaats verzoeker], verzoeker,gemachtigde: mr. G.J.P.M. Mooren,
De burgemeester van de gemeente Tilburg.
Inleiding
Beoordeling door de voorzieningenrechter
1. Feiten
2. Gronden
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS [8] blijkt dat een bewoner geen verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, als hij niet op de hoogte kon zijn van in zijn woning aangetroffen drugs. Die situatie doet zich in dit geval niet voor. Verzoeker is als huurder verantwoordelijk voor wat in zijn woning gebeurt en behoort daar dus op te letten. Daar komt bij dat verzoeker in dit geval extra alert had moeten zijn. Gelet op een geconstateerde overtreding van de Opiumwet in een voormalige woning van verzoeker en zijn zoon, had verzoeker kunnen weten van de Opiumwet-antecedenten van zijn zoon, voor zover hij daar zelf geen betrokkenheid bij heeft gehad. Gelet op deze signalen had verzoeker de activiteiten van zijn zoon in de woning extra nauwlettend in de gaten moeten houden. De enkele stelling dat hij in Marokko verbleef, is gelet op deze signalen onvoldoende om aan te nemen dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs.
Het gedwongen moeten verlaten van de woning en het moeten zoeken naar vervangende woonruimte, leidt in dit geval ook niet tot het oordeel dat de sluiting onevenredig is. Inherent aan de sluiting van het appartement is dat de bewoner het appartement moet verlaten. Dat is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid. Daar heeft de burgemeester ook terecht bij in aanmerking genomen, dat uit verklaringen van omwonenden een vermoeden kan worden afgeleid dat verzoeker de woning onderverhuurde en daar niet zelf zijn hoofdverblijf had. [9] Dat verzoeker onder bewind is gesteld en stelt te kampen met gezondheidsproblemen, betekent niet dat hij een zodanig bijzondere binding met de woning heeft dat de burgemeester van sluiting had moeten afzien. De voorzieningenrechter acht een dergelijke binding ook niet aannemelijk, omdat verzoeker sinds 27 september 2022 bij zijn dochter in Engeland verblijft.
Beslissing
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Wettelijk kader
- drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs), met een handelshoeveelheid van > 0,5 gram, en/of;
- (een) voorwerp(en) en/of stof(fen) als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, van de Opiumwet voorhanden is/zijn;
- drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst II (softdrugs), met een handelshoeveelheid van > 50 planten/stekken en/of > 300 gram, en/of;
- (een) voorwerp(en) en/of stof(fen) als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, onder 3°, van de Opiumwet voorhanden is/zijn waarbij uit de inrichting, aard en/of combinatie en/of hoeveelheid van de voorwerpen en/of stoffen blijkt dat deze gebruikt kan/kunnen worden om > 50 planten te kweken en/ of 300 gram softdrugs te vervaardigen en/of sprake is van het voorbereiden van grootschalige teelt en/of handel zoals bedoeld in de Opiumwet en het Opiumwetbesluit;