202001242/1/A3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Westerkwartier,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 januari 2020 in zaak nr. 19/1007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Westerkwartier.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft de burgemeester gelast de loods op het perceel [locatie] in Noordwijk, gemeente Westerkwartier, voor een periode van twaalf maanden te sluiten en gesloten te houden.
Bij besluit van 8 februari 2019 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de sluiting van de in de loods aanwezige bedrijfsruimtes A en C, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door G.A. Havinga en R. Jongman-Meerveld, zijn verschenen.
Overwegingen
Intrekking
1. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van [appellant] de hogerberoepsgrond ingetrokken dat een loods niet onder het begrip ‘erf’ valt in de zin van artikel 13b van de Opiumwet.
Inleiding
2. [appellant] is eigenaar van het perceel. De woning met bijbehorende opstallen en de loods met daarin drie bedrijfsruimtes zijn als één geheel verhuurd. Bedrijfsruimte B wordt door [appellant] zelf gebruikt. De politie heeft op 2 augustus 2018 alle opstallen op het perceel doorzocht. Uit de bestuurlijke rapportage van de politie van 13 september 2018 volgt dat de politie daarbij drie in werking zijnde hennepkwekerijen heeft aangetroffen met in totaal 1502 hennepplanten. Gelet hierop heeft de burgemeester besloten om de bedrijfsruimtes in de loods op het perceel op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te sluiten. Ingevolge die bepaling is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Hennep staat op lijst II van de Opiumwet, betreffende softdrugs. In overeenstemming met het door hem gevoerde Damoclesbeleid gemeente Marum 2013 (hierna: het beleid) heeft de burgemeester de bedrijfsruimtes voor de duur van twaalf maanden gesloten. Bij het besluit op bezwaar heeft de burgemeester alleen de sluiting van bedrijfsruimte A en C gehandhaafd.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat de bedrijfsruimtes deel uitmaken van het erf dat bij de woning hoort en dat de burgemeester daarom bevoegd was om de bedrijfsruimtes te sluiten. Voor het bestaan van die bevoegdheid is verder niet noodzakelijk dat sprake is van overlast of gevaar voor de veiligheid en gezondheid van omwonenden. Ook is daarvoor niet nodig dat het pand bekend staat als drugspand. Gelet op de hoeveelheid aangetroffen softdrugs was die geheel of gedeeltelijk bestemd voor de handel. De noodzaak voor de sluiting is daarom aanwezig. Verder is de sluiting van twaalf maanden in overeenstemming met het beleid ten aanzien van niet-bewoonde panden. Daarbij heeft de burgemeester betrokken dat er meerdere indicatoren zijn die wijzen op beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en dat [appellant] geen controles heeft uitgevoerd op de bedrijfsruimtes. Hoewel begrijpelijk is dat [appellant] de sluiting van de bedrijfsruimtes als een straf voelt, betreft het een herstelsanctie ter beëindiging van de geconstateerde overtreding. De sluiting heeft voor [appellant] alleen financiële gevolgen. De burgemeester heeft in redelijkheid de bedrijfsruimtes voor twaalf maanden kunnen sluiten, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van [appellant]
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een pand ook kan worden gesloten als er geen overlast is. Daarbij heeft de burgemeester niet onderbouwd dat de aangetroffen hennepkwekerijen schakels waren in de productie of distributie van drugs. Hij wordt door de sluiting van 12 maanden onevenredig zwaar geraakt, aldus [appellant]. Daarnaast doet [appellant] een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat de woning op het erf niet is gesloten, terwijl de bewoner daarvan betrokken was bij de hennepkwekerijen.
Was de burgemeester bevoegd om de bedrijfsruimtes te sluiten?
5. Het betoog van [appellant] dat de burgemeester bij het ontbreken van overlast de rol in de keten van drugshandel moest bewijzen, slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de overzichtsuitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2018:835), is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden ‘daartoe aanwezig’ moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn. Uit de tekst van het artikellid volgt dat het woord ‘daartoe’ ziet op verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij een aanwezigheid van meer dan 5 gram softdrugs in beginsel aannemelijk is dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarbij is van belang dat in ernstige gevallen direct bij de eerste overtreding tot sluiting mag worden overgegaan. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand is in ieder geval een ernstig geval. Ook volgt uit genoemde uitspraak dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, als uitgangspunt mag worden aangenomen dat het pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten was sprake van een handelshoeveelheid softdrugs. De burgemeester mocht daarom ervan uitgaan dat het pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. 5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was over te gaan tot het sluiten van de bedrijfsruimtes.
Wordt [appellant] door de sluiting van de bedrijfsruimtes onevenredig in zijn belangen geraakt?
6. Zoals ook uit voornoemde overzichtsuitspraak volgt, is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of gezamenlijk met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid heeft kunnen gebruikmaken. Zo kan bijvoorbeeld de betrokkene geen verwijt van de overtreding worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn pand. Van degene die een pand verhuurt, wordt verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van dat pand wordt gemaakt. De rechtspraak daarover brengt mee dat verhuurders concreet toezicht moeten houden op het gebruik van een pand dat zij verhuren. Het is niet genoeg als zij het pand alleen maar bezoeken. Zij moeten ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand. De omstandigheid dat [appellant] niet betrokken was bij de aangetroffen hennepkwekerijen betekent niet dat de sluiting onevenredig was omdat [appellant] niet heeft gesteld of onderbouwd dat hij voldoende gerichte controles op het gebruik van het pand heeft uitgevoerd. Verder is niet in geschil dat de sluiting met een duur van twaalf maanden in overeenstemming is met het beleid van de gemeente.
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de maximale sluiting van twaalf maanden niet onredelijk was.
Is het besluit genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
7. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Niet in geschil is dat in de woning waarnaar [appellant] heeft verwezen in het geheel geen drugs zijn aangetroffen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld.
Conclusie en proceskosten
8. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020
545.