ECLI:NL:RBZWB:2022:683

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
BRE-21_277
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep op betalingsonmacht en verzoek om immateriële schadevergoeding in belastingzaak

Op 11 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak BRE-21/277, waarin belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, een beroepschrift indiende tegen de bij beschikking krachtens de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde van een pand. Belanghebbende was griffierecht verschuldigd van € 360, maar deed een beroep op betalingsonmacht. De griffier heeft belanghebbende schriftelijk geïnformeerd over de verschuldigdheid van het griffierecht en heeft de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de betalingsonmacht te onderbouwen. Ondanks meerdere brieven van de gemachtigde, heeft de griffier het beroep op betalingsonmacht afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat belanghebbende niet in verzuim was.

De rechtbank oordeelde dat het beroep op betalingsonmacht terecht was afgewezen. De rechtbank volgde de lijn van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, dat stelt dat rechtspersonen ook een beroep kunnen doen op betalingsonmacht, maar dat hierbij moet worden beoordeeld of de aandeelhouders of bestuurders in staat zijn de financiële middelen te verstrekken om het griffierecht te voldoen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat belanghebbende niet in staat was om het griffierecht te betalen, aangezien er enkel een draagkrachtverklaring was ingediend zonder verdere onderbouwing.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een immateriële schadevergoeding, maar de rechtbank wees dit verzoek af, omdat de redelijke behandeltermijn niet was overschreden. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 21/277

uitspraak van 11 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] ,

belanghebbende,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] ,

de heffingsambtenaar.

Motivering

De gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] (hierna: de gemachtigde), heeft een beroepschrift ingediend betreffende de bij beschikking krachtens de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde van het pand [adres] te [plaats] . Hiervoor is belanghebbende griffierecht verschuldigd van € 360. De griffier heeft belanghebbende daarover schriftelijk geïnformeerd.
In verband met het beroep op betalingsonmacht, binnengekomen bij de rechtbank op 24 februari 2021, heeft de griffier bij brief van 1 maart 2021 gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de betalingsonmacht te onderbouwen zowel van belanghebbende zelf als voor iedere bestuurder en aanhoudeelhouder afzonderlijk.
De gemachtigde heeft bij brieven van 2 maart 2021 en 15 maart 2021 informatie verstrekt. De griffier heeft vervolgens het beroep op betalingsonmacht afgewezen.
Bij brief van 22 maart 2021, ontvangen bij de rechtbank op 23 maart 2021, doet de gemachtigde opnieuw een beroep op betalingsonmacht.
De griffier heeft de gemachtigde in een aangetekende brief van 17 april 2021 nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. De brief vermeldt dat niet-ontvankelijkverklaring kan volgen, indien het griffierecht niet binnen vier weken na dagtekening van de brief is overgemaakt op de in de brief vermelde bankrekening. Volgens gegevens van Track&Trace van PostNL is de brief afgehaald op een afhaallocatie van PostNL.
Bij brief van 4 mei 2021, ontvangen bij de rechtbank op 12 mei 2021, heeft de gemachtigde nogmaals een beroep gedaan op betalingsonmacht.
Uit de administratie van de rechtbank blijkt dat het griffierecht gedeeltelijk is ontvangen. Dit betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
Bij aangetekende brief van 28 september 2021 is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van de brief aan te geven waarom het griffierecht nit binnen de gestelde termijn volledig is voldaan.
Bij brief van 7 oktober 2021 heeft belanghebbende gereageerd. Belanghebbende heeft daarbij aangevoerd dat het griffierecht – in ieder geval deels – tijdig is voldaan. Belanghebbende heeft echter niets aangevoerd waarbij kan worden geoordeeld dat belanghebbende redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
Opmerking verdient daarbij dat het beroep op betalingsonmacht terecht is afgewezen. De rechtbank volgt de lijn van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat rechtspersonen eveneens een beroep kunnen doen op betalingsonmacht [1] . Bij de beoordeling of een rechtspersoon met succes een beroep kan doen op betalingsonmacht, moet niet alleen worden beoordeeld of de rechtspersoon inkomen of vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden voldaan, maar ook of de aandeelhouders en/of bestuurders van de rechtspersoon in staat moeten kunnen worden geacht de financiële middelen te verstrekken om het verschuldigde griffierecht te voldoen [2] . Op basis van de door belanghebbende ingebrachte gegevens kan niet worden vastgesteld dat sprake is van betalingsonmacht. Er is enkel een draagkrachtverklaring ingediend van het kantoor van de gemachtigde. Met deze verklaring kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in staat is om het griffierecht te betalen.
Op de herhaalde beroepen op betalingsonmacht is terecht niet gereageerd, nu in de nota en herinneringsnota wordt vermeld dat indien een eerder beroep op betalingsonmacht is afgewezen, er niet nogmaals een beroep op gedaan kan worden.
Het beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.
Belanghebbende heeft verder verzocht om een immateriëleschadevergoeding. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat de redelijke behandeltermijn niet is overschreden.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 11 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Voetnoten

2.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:706 en Hoge Raad 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2020