ECLI:NL:RBZWB:2022:6740

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
19/5429
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en boetes in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 november 2022, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep is gegaan tegen verschillende belastingaanslagen en boetes opgelegd door de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, die betrekking hebben op navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) voor de jaren 2010 tot en met 2013. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de bezwaren van de belanghebbende gegrond heeft verklaard, maar dat de navorderingsaanslagen en boetes in grote lijnen terecht zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank vermindert echter de hoogte van de aanslagen en boetes op basis van de redelijke termijn en andere overwegingen. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen om correcte aangiften te doen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/5429 tot en met 19/5432, 20/10 en 20/11
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], woonachtig te [plaats 1] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. R. Zilver),
en
de inspecteur van de belastingdienst(de inspecteur),
en
de Minister van Justitie en Veiligheid(de Minister).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 1 oktober 2019, 8 oktober 2019, 15 november 2019, 6 december 2019 en 24 december 2019.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd en daarbij tot de volgende bedragen boete- en rentebeschikkingen afgegeven:
  • over het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.226 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.003, een vergrijpboete van € 13.854 en belastingrente van € 2.479;
  • voor het jaar 2012 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), berekend naar een bijdrage-inkomen van € 27.674, een vergrijpboete van € 691 en belastingrente van € 125;
  • voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.104 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.574, een vergrijpboete van € 45.780 en belastingrente van € 664;
  • voor het jaar 2013 een aanslag Zvw, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 50.853, een vergrijpboete van € 2.154 en belastingrente van € 31;
  • voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) van € 53.853, een vergrijpboete van € 40.390 en heffingsrente van € 7.599;
  • voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag OB van € 55.105, een vergrijpboete van € 41.329 en (heffings)rente van € 4.742.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en heeft:
  • over het jaar 2012 de navorderingsaanslag IB/PVV verlaagd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.335, met handhaving van de overige elementen van de aanslag, de vergrijpboete verlaagd naar € 10.597 en de belastingrente gehandhaafd;
  • voor het jaar 2012 de aanslag Zvw verlaagd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 27.673, de vergrijpboete verlaagd naar € 527 en de belastingrente gehandhaafd;
  • voor het jaar 2013 de aanslag IB/PVV verlaagd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.002, met handhaving van de overige elementen van de aanslag, de vergrijpboete verlaagd naar € 2.159 en de belastingrente naar € 40;
  • voor het jaar 2013 de aanslag Zvw verlaagd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 12.002, de vergrijpboete verlaagd naar € 388 en de belastingrente naar € 7;
  • voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 de naheffingsaanslag OB verlaagd naar € 25.061, de vergrijpboete verlaagd naar € 13.532 en de heffingsrente naar € 3.189;
  • voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 de naheffingsaanslag OB verlaagd naar € 15.911, de vergrijpboete verlaagd naar € 8.335 en de (heffings)rente naar € 1.564.
De inspecteur heeft, bij beschikking van 23 oktober 2019, een vergoeding voor de kosten van de bezwaren toegekend van € 1.098.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV en Zvw, bij brief van 24 oktober 2019, door de rechtbank ontvangen op 25 oktober 2019, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 47.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen OB digitaal beroep ingesteld op 2 januari 2020. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 178.
1.5.
De inspecteur heeft zowel in de zaken betreffende de aanslagen IB/PVV en Zvw, als in de zaken betreffende de aanslagen OB, een verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 30 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, mr. R. Zilver, verbonden aan Ausma Advocaten te Utrecht en namens de inspecteur [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraken aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Van 25 november 1999 tot en met 18 juni 2012 stond hij in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op een adres in [plaats 2] . Met ingang van 19 juni 2012 is belanghebbende volgens de BRP ingeschreven op het adres [adres] . Belanghebbende is eigenaar van het perceel [adres] . Op het perceel bevindt zich een woonwagen.
2.2.
Belanghebbende heeft twee meerderjarige kinderen. De moeder van de kinderen is [naam 4] . De kinderen hebben tot het moment dat zij uit huis gingen gewoond op het adres van hun moeder, zijnde [adres] . Belanghebbende en [naam 4] zijn niet gehuwd en zij zijn in 2012 geen fiscaal partner. Vanaf 2013 zijn belanghebbende en [naam 4] wel fiscaal partner.
2.3.
Belanghebbende is koopman. Hij verdient zijn inkomsten met (onder meer) de handel in pannen-, bestek- en messensets. Hij heeft in de jaren 2009 tot en met 2012 in [plaats 2] omzet aangegeven, te weten € 13.575 in 2009, € 13.615 in 2010, € 15.915 in 2011 en € 12.460 in 2012.
2.4.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘ [onderzoek] ’ heeft op 31 oktober 2013 een doorzoeking plaatsgevonden op (onder meer) het adres [adres] (de doorzoeking). Hierbij zijn verschillende goederen, waaronder handelsgoederen (messen- en pannensets), sieraden, auto’s, caravans, fietsen, schoenen, tassen en contant geld in beslag genomen. De inspecteur heeft op grond van een informatie-uitwisseling gegevens en informatie ontvangen die zijn verzameld bij de doorzoeking.
2.5.
Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV gedaan voor de jaren 2012 en 2013. Daarin heeft hij aangegeven geen belastbaar inkomen uit woning en werk te genieten. Hij heeft wel belastbare inkomens uit werk en woning (€ 5.003 in 2012 en € 8.574 in 2013) aangegeven.
2.6.
De inspecteur heeft een onderzoek gedaan naar de fiscale verplichtingen van belanghebbende. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van 9 april 2015. De inspecteur heeft op basis van hetgeen tijdens de doorzoeking is aangetroffen en de informatie die hij heeft ontvangen geconstateerd dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde. De inspecteur is op basis van vermogensvergelijkingen tot de conclusie gekomen dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten en meer omzet heeft behaald dan hij heeft aangegeven. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur de in 1.2 genoemde aanslagen opgelegd en beschikkingen gegeven.
2.7.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de aanslagen en bijbehorende beschikkingen verminderd dan wel gehandhaafd zoals in 1.3 vermeld.
2.8.
In de meest recente versie van de vermogensvergelijkingen heeft de inspecteur voor de jaren 2010 tot en met 2013 de volgende bedragen aan uitgaven die niet kunnen worden verklaard uit bekende inkomens- en vermogensbronnen (netto-privé) vastgesteld:
2010
2011
2012
2013
14.868
168.443
80.226
95.212

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Was de (fiscale) woonplaats van belanghebbende vóór medio 2012 in Nederland gelegen?
Was Nederland ook vóór medio 2012 bevoegd te heffen met betrekking tot het inkomen van belanghebbende?
Zijn de (navorderings/naheffings)aanslag(en) terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd? Daarbij speelt tevens de vraag of de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat niet de vereiste aangiften zijn gedaan.
Was de inspecteur bevoegd om over het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV aan belanghebbende op te leggen?
Zijn de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
In beroep is niet langer in geschil dat:
  • de redelijke termijn dusdanig is overschreden dat dit leidt tot een korting op de boetes van 20%;
  • belanghebbende zowel in de zaken betreffende de IB/PVV en de Zvw als in de zaken betreffende de OB recht heeft op vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • belanghebbende geen recht heeft op integrale proceskostenvergoeding;
  • er bij de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding van uit moet worden gegaan dat alle zaken samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en dat de wegingsfactor voor het gewicht van de zaken 2 (zeer zwaar) is.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging dan wel verlaging van de aanslagen en van de boete- en rentebeschikkingen en tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.000. De inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslagen en van de boete- en rentebeschikkingen en tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.000.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
Vooraf
4.1.1.
Ter zitting heeft de inspecteur afschriften overgelegd van werkplaatsfacturen van [bedrijf 1] . Deze stukken behoorden volgens de inspecteur tot het dossier dat voorafgaand aan het hoorgesprek van 9 mei 2019 ter inzage lag.
Belanghebbende heeft zich tegen overlegging van deze stukken verzet omdat deze overlegging tardief zou zijn.
4.1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het overleggen van de stukken door de inspecteur tardief. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur ten tijde van het indienen van het verweerschrift reeds over de betreffende stukken beschikte. Het pas ter zitting overleggen van de stukken heeft tot gevolg dat de gemachtigde van belanghebbende hierover geen overleg meer kon voeren met belanghebbende. Een redelijke afweging van de belangen van de wederpartij tegenover het belang van de inspecteur om op deze stukken een beroep te kunnen doen, brengt in dit geval mee dat de rechtbank de overgelegde stukken, conform het verzoek van belanghebbende, tardief verklaart. De rechtbank heeft daarom in haar beoordeling geen acht geslagen op de betreffende stukken. [1]
4.2.
Ten aanzien van de (fiscale) woonplaats van belanghebbende
4.2.1.
In de eerdere procedure heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2011 zijn fiscale woonplaats uitsluitend in Nederland had. [2] De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. [3] In de onderhavige jaren zijn de feiten en omstandigheden die door de inspecteur ter onderbouwing van zijn stellingen zijn aangedragen niet anders dan in de procedure over 2009 tot en met 2011.
4.2.2.
De rechtbank overweegt dat het – mede in aanmerking genomen dat de bewijslast voor het jaar 2012 moet worden omgekeerd en verzwaard (zie 4.4.5 hieronder) – op de weg van belanghebbende ligt om te bewijzen dat dit voor de periode van 1 januari 2012 tot medio 2012 anders lag. In het leveren van dat bewijs is hij niet geslaagd. Belanghebbende heeft zijn stelling niet op een andere wijze onderbouwd dan in de eerdere procedure. Ten aanzien van de periode in 2012 waar het woonplaatsgeschil op ziet is geen enkel bewijsstuk overgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende geheel 2012 in Nederland woonde.
4.3.
Ten aanzien van de heffingsbevoegdheid van Nederland
4.3.1.
Belanghebbende stelt dat Nederland niet heffingsbevoegd was over zijn inkomen, omdat hij zijn inkomen heeft verdiend met ventwerkzaamheden in [plaats 2] , zodat het heffingsrecht over dit inkomen, op grond van de artikelen 5, 7 en 9 van het Verdrag [4] , aan [plaats 2] toekomt.
4.3.2.
De rechtbank overweegt dat nu, gelet op wat is overwogen in 4.2.2, vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren inwoner (ingezetene) was van Nederland, hij als binnenlandse belastingplichtige voor de inkomstenbelasting in de zin van artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) dient te worden beschouwd. Nederland mag dan belasting heffen over het wereldinkomen van belanghebbende, maar dient vervolgens wel voorkoming van dubbele belasting te verlenen ter zake van bestanddelen van dat inkomen waarvoor de heffing op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan een ander land is toegewezen. De voordelen van een onderneming zijn, op grond van artikel 7, eerste lid, van het Verdrag, slechts in Nederland belast tenzij de onderneming in [plaats 2] haar bedrijf uitoefent door middel van een in [plaats 2] gevestigde vaste inrichting. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de door de inspecteur gecorrigeerde bedragen zijn verdiend door de uitoefening van zijn bedrijf door middel van een vaste inrichting in [plaats 2] .
4.4.
Ten aanzien van de (navorderings)aanslag(en) IB/PVV en Zvw
4.4.1.
Op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien – voor zover hier van belang – de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.4.2.
De rechtbank overweegt dat – voor zover hier van belang – de vereiste aangifte niet is gedaan indien, aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die er toe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarnaast is vereist dat het bedrag van de belasting, dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden hierbij slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [5] Indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moet de rechter beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur en, zo ja (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. [6]
4.4.3.
De inspecteur heeft voor de jaren 2009 tot en met 2013, aan de hand van een vermogensvergelijking, de in 2.8 bedoelde bedragen aan netto-privé vastgesteld.
4.4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een vermogensvergelijking een geschikte methode zijn om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven contant verdiend inkomen is. Indien een adequaat opgestelde vermogensvergelijking erin resulteert dat er sprake is van een negatieve kas (kastekort), betekent dat immers dat er nog een andere bron moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van gelden ter hoogte van het kastekort. Een kastekort is namelijk uit de aard van de zaak niet mogelijk. Indien er geen andere plausibele bron is, is als uitgangspunt aannemelijk dat werkzaamheden zijn verricht waarmee inkomen in contanten is verdiend. De onderhavige vermogensvergelijking, die voor de jaren 2012 en 2013 resulteert in een omvangrijk negatief netto privé, is naar het oordeel van de rechtbank adequaat. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking:
  • de inspecteur heeft rekening gehouden met het in de jaren 2009 tot en met 2012 door belanghebbende in [plaats 2] verdiende inkomen;
  • aan de vermogensvergelijking liggen objectieve en verifieerbare gegevens over contante inkomsten en uitgaven ten grondslag, te weten: rekeningafschriften, verzekeringspolissen, aankoopnota’s, tijdens de doorzoeking aangetroffen goederen, taxatierapporten die zijn opgesteld door gecertificeerde taxateurs, de uitkomsten van derdenonderzoeken en algemene Nibud-gegevens.
Nu belanghebbende naast het in [plaats 2] verdiende inkomen geen andere plausibele inkomensbron heeft aangevoerd, is aannemelijk dat hij niet-aangegeven inkomen in contanten heeft verdiend.
4.4.5.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende de juistheid van de volgende in de vermogensvergelijking opgenomen posten niet heeft bestreden:
  • de benoemde posten, behalve wat betreft de kosten van verzekeraar VGZ, van € 4.105 voor 2012 en € 2.835 voor 2013;
  • de kosten voor de verzekering van de caravan, van telkens € 1.000 in 2012 en 2013,
  • de uitgave bij [bedrijf 2] in 2012 tot een bedrag van € 5.750;
  • de kosten van de garderobe van belanghebbende, welke zijn getaxeerd op € 4.500 per jaar;
  • de kosten van inventaris en onderhoud van huis en tuin, welke zijn getaxeerd op € 2.100 per jaar; en
  • de jaarlijkse kosten van de [auto] , van € 5.676 in 2011 en 2012 en € 946 in 2013.
In totaal derhalve € 23.131 voor 2012 en € 11.381 voor 2013.
4.4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur dan ook aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2012 en 2013 ten minste tot de in 4.4.3 bedoelde bedragen inkomen heeft gehad dat hij niet in zijn aangiften IB/PVV en Zvw 2012 en 2013 heeft opgenomen. In dat verband overweegt de rechtbank dat belanghebbende over 2012 een M-biljet heeft ingediend, en dus gehouden was om vanaf het moment dat hij volgens zijn eigen opgave inwoner van Nederland is zijn wereldinkomen te verantwoorden.
Daaraan doet niet af dat de inspecteur in de vermogensvergelijking geen rekening heeft gehouden met het inkomen van mevrouw [naam 4] . Zij moet worden geacht haar inkomen, van € 12.130,20 per jaar, te hebben gebruikt voor haar eigen uitgaven.
Verder heeft de inspecteur – anders dan belanghebbende lijkt te menen – wél op de juiste wijze rekening gehouden met de door belanghebbende in het jaar 2012 in [plaats 2] genoten inkomsten. Immers is de vermogensvergelijking opgesteld met inachtneming van wat in [plaats 2] is verdiend.
Dat de vermogensvergelijking in de bezwaarfase is aangepast, maakt deze nog niet onbetrouwbaar. Dat de inspecteur bereid is gebleken om zijn inzichten op basis van nieuwe feiten en omstandigheden aan te passen getuigt juist van een zorgvuldige werkwijze.
Belanghebbende heeft – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat hij op 1 januari 2012 beschikte over contant vermogen dat hij in voorgaande jaren had verdiend.
4.4.7.
Op een in 2012 aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.003 en een in 2013 aangegeven belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.574 leiden bijtellingen van € 23.131 in 2012 en € 11.381 in 2013 tot bedragen aan niet geheven belasting en inkomensafhankelijke bijdrage die zowel absoluut als relatief aanzienlijk zijn. De rechtbank overweegt dat aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende tot genoemde bedragen inkomen heeft gehad, waarvan hij wist of redelijkerwijs kon weten dat dit inkomen moest worden aangegeven. Dat betekent dat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan en dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur kan dan bij het vaststellen van de aanslagen volstaan met een redelijke schatting van het inkomen.
4.4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door de inspecteur gemaakte schatting, afgezien van hetgeen hieronder wordt overwogen, redelijk nu de inspecteur zich heeft gebaseerd op de vermogensvergelijking.
Daarbij merkt de rechtbank op dat het niet redelijk is om de aanschaf van de [auto 2] in het jaar 2012, voor een bedrag van € 50.000, in de vermogensvergelijking mee te nemen. De inspecteur voert aan dat belanghebbende deze auto heeft gekocht van [bedrijf 1] en verwijst ter onderbouwing van dat standpunt naar de gang van zaken rondom de aanschaf door belanghebbende van een andere [auto 3] van [bedrijf 1] in het jaar 2011. De inspecteur wijst voorts op een aantal werkplaatsfacturen welke betrekking hebben op de [auto 2] . De rechtbank overweegt dat de gang van zaken in het jaar 2011 rondom een andere auto onvoldoende zegt over de gang van zaken rondom de [auto 2] in het jaar 2012. De rechtbank heeft geen acht geslagen op de werkplaatsfacturen (zie 4.1.2).
De inspecteur heeft zich voor deze post beroepen op interne compensatie. Hij wijst erop dat belanghebbende op 1 januari 2013 de beschikking had over een bedrag in contanten van € 93.000, terwijl belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 1 januari 2012 beschikte over contant vermogen, zodat belanghebbende dit geld in 2012 moet hebben verdiend. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep op interne compensatie. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 opgenomen dat hij op 1 januari 2013 beschikte over € 93.000 aan overige vorderingen en contant geld en de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 1 januari 2012 beschikte over contant vermogen (zie 4.4.6). Het moet er dan ook voor worden gehouden dat belanghebbende die € 93.000 in het jaar 2012 heeft verdiend.
4.4.9.
De rechtbank zal, gelet op wat is overwogen in 4.4.9, wel een correctie aanbrengen voor de kosten van het gebruik van de [auto 2] , van € 4.730 in 2012 en € 5.676 in 2013, die in de vermogensvergelijking zijn opgenomen. De rechtbank zal de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 verminderen tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.605 (€ 77.335 volgens de uitspraak op bezwaar minus € 4.730) met handhaving van de overige elementen van de aanslag en zal bepalen dat de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig moet worden vastgesteld. De rechtbank zal de aanslag IB/PVV 2013 verminderen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.326 (€ 12.002 volgens de uitspraak op bezwaar minus € 5.676) met handhaving van de overige elementen van de aanslag en zal bepalen dat de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig moet worden vastgesteld.
4.4.10.
Belanghebbende heeft (voor het overige) niet doen blijken dat de uitspraken op bezwaar betreffende de (navorderings)aanslag(en) IB/PVV en Zvw 2012 en 2013 onjuist zijn.
4.5.
Ten aanzien van de bevoegdheid tot navordering
4.5.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de inspecteur. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van kwade trouw.
4.5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende willen doen voorkomen dat hij niet in Nederland woonde en heeft hij bewust buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst willen blijven. In dat verband neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende in Nederland beschikte over woonruimte, maar dat hij zich op een postadres in [plaats 2] heeft ingeschreven en dat hij in [plaats 2] marginale bedragen aan omzet heeft aangegeven. Ook de overige feiten en omstandigheden uit het dossier wijzen erop dat belanghebbende in Nederland woonachtig was. Daartegenover staat dat er amper, met objectief verifieerbare gegevens ondersteunde, aanknopingspunten zijn met betrekking tot de aanwezigheid en activiteiten van belanghebbende in [plaats 2] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende welbewust in strijd met de feitelijke situatie aangiften ingediend, zodat de omstandigheid dat hij in Nederland geen belasting betaalde, terwijl dat wel had gemoeten, onopgemerkt zou blijven. Daar komt bij dat belanghebbende zelf met betrekking tot een deel van 2012 en geheel 2013 van mening is dat hij binnenlands belastingplichtige is en dus gehouden was opgave te doen van zijn wereldinkomen. De rechtbank acht voorts bewezen dat belanghebbende wist dat hij over zijn wereldinkomen in Nederland belasting verschuldigd was. Gelet op de kasopstellingen is er inkomen genoten. Verder is het een feit van algemene bekendheid dat van genoten inkomsten aangifte moet worden gedaan. De enkele ontkenning van belanghebbende dat hij van dit soort zaken niet op de hoogte was, acht de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende willens en wetens deze inkomsten buiten het zicht van de inspecteur gehouden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat belanghebbende te kwader trouw was, zodat de inspecteur bevoegd was om een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 op te leggen.
4.6.
Ten aanzien van de naheffingsaanslagen omzetbelasting
4.6.1.
Gelet op wat is overwogen in 4.4 van deze uitspraak alsmede de onderdelen 4.12, 4.24, 4.33 en 4.38 van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch [7] , was belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Belanghebbende heeft ook erkend dat hij zich in de betreffende jaren bezighield met ventwerkzaamheden. Aangezien zowel het Gerechtshof als de rechtbank voor de betreffende jaren van mening zijn dat belanghebbende inwoner van Nederland is, is artikel 37e van de Wet OB van toepassing. Op grond van artikel 37e van de Wet OB worden leveringen geacht in Nederland te zijn verricht nu belanghebbende het tegendeel niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, heeft aangetoond. De rechtbank acht belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd.
4.6.2.
Het negatief netto privé is in de eerdere procedure voor de jaren 2010 en 2011 door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vastgesteld op respectievelijk € 9.658 en € 133.997. De in die jaren behaalde omzet inclusief omzetbelasting (maal 1000/900 [8] ) bedraagt dan ook respectievelijk € 10.731 en € 148.885; tezamen € 159.616. De na te heffen omzetbelasting bedraagt € 159.616 maal 19/119 = € 25.485. Nu dit bedrag hoger is dan de omzetbelasting die na de uitspraak op bezwaar is verschuldigd, van € 25.061, ziet de rechtbank geen reden om de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 te verminderen.
4.6.3.
Het negatief netto privé voor de jaren 2012 en 2013 bedraagt respectievelijk € 72.605 en € 6.326 (zie 4.4.10), zodat de in die jaren behaalde omzet inclusief omzetbelasting (maal 1000/900 [9] ) respectievelijk € 80.672 en € 7.029 bedraagt. De na te heffen omzetbelasting bedraagt € 111.111 (9/12 maal € 80.672 maal 19/119 plus 3/12 maal € 80.672 maal 21/121 plus € 7.029 maal 21/121). De rechtbank zal de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 dan ook verminderen tot € 14.380 en zal bepalen dat de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig moet worden vastgesteld.
4.7.
Ten aanzien van de vergrijpboeten
4.7.1.
Op grond van artikel 67d, eerste lid van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. Op grond van artikel 67f, eerste lid van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald.
4.7.2.
De inspecteur heeft bij de (navorderings)aanslag(en) IB/PVV en Zvw, op grond van artikel 67d van de AWR, vergrijpboeten opgelegd van 75% (voor 2013) en 50% (voor 2012) van de IB/PVV en Zvw die is verschuldigd over het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen. Verder heeft de inspecteur, op grond van artikel 67f van de AWR, vergrijpboeten opgelegd van 75% van de nageheven omzetbelasting.
4.7.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft doen blijken dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting, premies voor de volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is geheven. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen is overwogen in 4.4.6 en 4.5.2. Voor zover belanghebbende zich erop beroept dat hij een adviseur heeft ingeschakeld, overweegt de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die adviseur heeft voorzien van alle relevante informatie.
Naar het oordeel van de rechtbank is tevens sprake van een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 8, achtste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, te weten listigheid en valsheid. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen zij heeft overwogen in 4.5.2. De boeten zijn derhalve niet tot te hoge percentages opgelegd. Dat de boeten IB/PVV en Zvw over 2012 zijn opgelegd naar percentages van 50, brengt niet mee dat ook de boeten IB/PVV en Zvw over 2013 en de boeten OB moeten worden verlaagd naar 50%. In verband met de verlaging van een aantal aanslagen, dienen de daarbij opgelegde vergrijpboeten dan ook te worden verminderd.
4.7.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008 [10] overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast. In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde bedragen aan IB/PVV, Zvw en OB komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. De inspecteur heeft daarmee al rekening gehouden bij zijn uitspraken op bezwaar door een vermindering van 10% toe te passen. De rechtbank is van oordeel dat daarmee voldoende rekening is gehouden met de voornoemde omstandigheid. De boeten zoals deze zijn na de hiervoor genoemde vermindering acht de rechtbank passend en geboden.
4.7.5.
Voorts vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot matiging van de boeten, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de vergrijpboeten moeten worden gematigd met 20%. In dat kader is relevant dat de inspecteur daar in de motivering bij de uitspraken op bezwaar al (geheel of gedeeltelijk) rekening mee heeft gehouden en inzichtelijk heeft gemaakt in welke mate dit aanleiding is geweest voor een vermindering.
4.7.6.
Alle vorenstaande overwegingen leiden tot de volgende uitwerking:
Boete bij
Boete o.g.v. motivering uitspraak op bezwaar
Boete na aangepaste grondslag
Boete na vermindering 10% i.v.m. omkering en verzwaring
Boete na vermindering passende en geboden boeten i.v.m. undue delay (20%)
IB/PVV 2012
13.854
12.624
11.361
9.093
Zvw 2012
691
n.v.t. [11]
621
496
IB/PVV 2013
2.823
1.248
1.123
898
Zvw 2013
508
268
241
192
OB 2010/2011
18.795
n.v.t. [12]
16.915
13.532
OB 2012/2013
11.577
10.785
9.706
7.765
De boete bij de naheffingsaanslag OB 2010/2011 zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar is op de juiste wijze vastgesteld. De overige boeten worden verminderd tot de bedragen uit de meest rechtse kolom.
4.8.
Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade
4.8.1.
Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende zowel in de zaken betreffende de IB/PVV en de Zvw als in de zaken betreffende de OB recht heeft op vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, in totaal derhalve € 2.000.
4.8.2.
De termijn is aangevangen op 26 oktober 2015, zijnde de datum waarop de inspecteur het oudste bezwaarschrift heeft ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 11 november 2022, is sindsdien (afgerond) zeven jaar en één maand verstreken. Dit betekent een overschrijding van de termijn met vijf jaar en één maand. Omdat de jongste uitspraak op bezwaar dateert van 24 december 2019, komt van de immateriële schadevergoeding van € 2.000 (afgerond) € 1.440 (44/61) voor rekening van de inspecteur. Het restant van € 560 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.
4.9.
Ten aanzien van de rentebeschikkingen
4.9.1.
Tegen de rentebeschikkingen zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Voor zover de aanslagen worden verminderd, zullen de bij het opleggen daarvan gegeven rentebeschikkingen dienovereenkomstig moeten worden vastgesteld.

5.Conclusie en gevolgen

5.1.
De beroepen zijn gegrond, behalve voor zover het betreft de aanslag Zvw 2012, de naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011, de bij de naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 opgelegde vergrijpboete en de bij deze aanslagen gegeven rentebeschikkingen.
5.2.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3.
De rechtbank is met partijen van mening dat bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit ervan moet worden uitgegaan dat de zaken met zaaknummers 19/5429, 19/5431, 19/5432 en 20/11 samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit.
5.4.
De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 4.554 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 2).
5.5.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden, te weten € 47 voor de zaken betreffende de IB/PVV en de Zvw en € 178 voor de zaken betreffende de OB (in totaal derhalve € 225).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond, behalve voor zover het betreft de aanslag Zvw 2012, de naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011, de bij de naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 opgelegde vergrijpboete en de bij deze aanslagen gegeven rentebeschikkingen;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, behalve voor zover deze betreffen de aanslag Zvw 2012, de naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011, de bij de naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 opgelegde vergrijpboete en de bij deze aanslagen gegeven rentebeschikkingen;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.605 met handhaving van de overige elementen van de aanslag en bepaalt dat de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig moet worden vastgesteld;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.326 met handhaving van de overige elementen van de aanslag en bepaalt dat de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig moet worden vastgesteld;
  • vermindert de aanslag Zvw 2013 tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 6.326 en bepaalt dat de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig moet worden vastgesteld;
  • vermindert de aanslag OB over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 tot € 14.380 en bepaalt dat de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig moet worden vastgesteld;
  • vermindert de boete IB/PVV 2012 tot een bedrag van € 9.093;
  • vermindert de boete Zvw 2012 tot een bedrag van € 496;
  • vermindert de boete IB/PVV 2013 tot een bedrag van € 898;
  • vermindert de boete Zvw 2013 tot een bedrag van € 192;
  • vermindert de boete OB over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 tot € 7.765;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.440;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 560;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.554;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 225 aan hem vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 11 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.De stukken zijn conform artikel 2.16 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2022 in het dossier opgenomen.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:635.
3.Hoge Raad 12 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:356.
4.Voluit: Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de [plaats 2] tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen.
5.Vgl. Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
6.Vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:635
8.Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat dit op deze wijze moet worden berekend.
9.Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat dit op deze wijze moet worden berekend.
10.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
11.Het vastgestelde bijdrage-inkomen is lager dan het inkomen uit werk en woning.
12.Geen grondslagaanpassingen voor deze jaren.