In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2022, behandeld onder de zaaknummers 21/4546 en 21/4547, zijn de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst aan de orde. De rechtbank beoordeelt de beroepen die zijn ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 14 en 30 september 2021. De belanghebbende, woonachtig in Spanje, heeft bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, alsook tegen een verminderingsbeschikking die door de inspecteur is afgegeven na een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de verminderingsbeschikking terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat deze niet als een voor bezwaar vatbare beschikking kan worden aangemerkt volgens artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Daarnaast heeft de rechtbank de vraag beoordeeld of de inspecteur bevoegd was om een ambtshalve aanslag IB/PVV 2017 op te leggen, ondanks het feit dat de belanghebbende niet was uitgenodigd om aangifte te doen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur inderdaad bevoegd was om de aanslag op te leggen en dat de stelling van de belanghebbende dat de aanslag vernietigd dient te worden, niet kan worden gehonoreerd. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de belanghebbende om een integrale proceskostenvergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was om af te wijken van de forfaitaire bedragen.
De rechtbank heeft uiteindelijk de beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.