ECLI:NL:RBZWB:2022:6536

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
21/4546 en 21/4547
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslagen en verminderingsbeschikking IB/PVV

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2022, behandeld onder de zaaknummers 21/4546 en 21/4547, zijn de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst aan de orde. De rechtbank beoordeelt de beroepen die zijn ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 14 en 30 september 2021. De belanghebbende, woonachtig in Spanje, heeft bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, alsook tegen een verminderingsbeschikking die door de inspecteur is afgegeven na een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de verminderingsbeschikking terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat deze niet als een voor bezwaar vatbare beschikking kan worden aangemerkt volgens artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Daarnaast heeft de rechtbank de vraag beoordeeld of de inspecteur bevoegd was om een ambtshalve aanslag IB/PVV 2017 op te leggen, ondanks het feit dat de belanghebbende niet was uitgenodigd om aangifte te doen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur inderdaad bevoegd was om de aanslag op te leggen en dat de stelling van de belanghebbende dat de aanslag vernietigd dient te worden, niet kan worden gehonoreerd. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de belanghebbende om een integrale proceskostenvergoeding afgewezen, omdat er geen aanleiding was om af te wijken van de forfaitaire bedragen.

De rechtbank heeft uiteindelijk de beroepen ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/4546 en 21/4547
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] (Spanje), belanghebbende
(gemachtigde: mr. J.A.M. Kamps),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 14 september 2021 en 30 september 2021.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2016
2.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur inzake de aanslag IB/PVV 2016 en de daarbij (fictief) afgegeven beschikking tot vaststelling van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek.
2.3.
Op 27 maart 2020 heeft de rechtbank uitspraak gedaan met betrekking tot het onder 2.2 genoemde beroep [1] . Hierin is onder meer geoordeeld dat het restant persoonsgebonden aftrek (hierna: restant PGA) per ultimo 2016 vastgesteld moet worden op € 11.346.
2.4.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de onder 2.3 genoemde uitspraak een verminderingsbeschikking afgegeven (hierna: de verminderingsbeschikking). In de verminderingsbeschikking is het restant PGA vastgesteld op nihil.
2.5.
Belanghebbende heeft tegen de verminderingsbeschikking bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om toekenning van een (forfaitair bepaalde) kostenvergoeding afgewezen. Hiertegen komt belanghebbende in beroep.
2017
2.6.
Belanghebbende was tot 13 mei 2021 in de basisregistratie personen (hierna: BRP) ingeschreven op een adres in Nederland.
2.7.
Bij het voorbereiden van het hoorgesprek van 13 oktober 2020 met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 heeft de inspecteur geconstateerd dat belanghebbende niet uitgenodigd was voor het doen van aangifte IB/PVV 2017. Bij navraag door de inspecteur heeft de gemachtigde tijdens dit hoorgesprek verklaard dat belanghebbende niet was uitgenodigd om aangifte te doen voor het jaar 2017 en hiertoe ook geen opdracht heeft gegeven aan de gemachtigde.
2.8.
Op 15 oktober 2020 heeft de inspecteur een brief verzonden aan belanghebbende met het verzoek om informatie met betrekking tot het jaar 2017 (hierna: de brief van 15 oktober 2020). Aan belanghebbende is gevraagd om vóór 2 november 2020 te reageren. De inspecteur heeft hierop geen reactie ontvangen.
2.9.
Met dagtekening 2 december 2020 heeft de inspecteur een ambtshalve aanslag IB/PVV 2017 opgelegd waarin rekening is gehouden met een inkomen uit werk en woning van € 50.000. Hierop heeft de inspecteur het restant PGA van € 11.346 in mindering gebracht.
2.10.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017 en verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Het bezwaar is gegrond verklaard en de aanslag is verminderd. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding is afgewezen. Wel is een forfaitaire bepaalde proceskostenvergoeding toegekend van € 530, waarbij is uitgegaan van een wegingsfactor 1,0 voor de zwaarte van de zaak.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of het bezwaar van belanghebbende met betrekking tot de verminderingsbeschikking IB/PVV 2016 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Tevens beoordeelt de rechtbank of de inspecteur een ambtshalve aanslag IB/PVV 2017 mocht opleggen. Ten slotte beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2016
3.2.
Belanghebbende is van mening dat zijn bezwaar tegen de verminderingsbeschikking ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat tegen de tenuitvoerlegging van een rechtelijke beslissing geen bezwaar en beroep kan worden ingesteld en dat het bezwaar van belanghebbende daarom terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.3.
Artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) luidt als volgt:

1. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening; of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.
3.4.
De verminderingsbeschikking waarin de inspecteur uitvoering geeft aan een rechtelijke uitspraak, is geen voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26 van de AWR, omdat niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar tegen een zodanig besluit openstaat. Gelet op het gesloten systeem van rechtsmiddelen is het bezwaar van belanghebbende tegen de verminderingsbeschikking IB/PVV 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2017
Mocht de inspecteur de aanslag opleggen?
3.5.
De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de aanslag IB/PVV 2017, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, niet in geschil is. Hij is echter van mening dat – nu belanghebbende niet is uitgenodigd om voor het jaar 2017 aangifte IB/PVV te doen – de inspecteur misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden door desondanks een aanslag IB/PVV 2017 op te leggen zodat de aanslag vernietigd dient te worden. Bovendien stelt belanghebbende dat de brief van 15 oktober 2020 verkeerd is geadresseerd.
3.6.
De inspecteur heeft gesteld dat hij bevoegd was om een ambtshalve aanslag op te leggen en dat hij niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
3.7.
In artikel 11 van AWR (tekst 2017) is het volgende bepaald:

1. De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur.
2. De inspecteur kan bij het vaststellen van de aanslag van de aangifte afwijken, zomede de aanslag ambtshalve vaststellen.
3. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.
4. Voor de toepassing van het derde lid wordt belastingschuld, waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt.”
3.8.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur bevoegd is om ambtshalve een aanslag op te leggen. De wet schrijft niet voor dat de belastingplichtige moet worden uitgenodigd tot het doen van aangifte, voordat een aanslag kan worden opgelegd. De stelling van belanghebbende dat de aanslag vernietigd dient te worden omdat belanghebbende niet uitgenodigd is om aangifte te doen, dient gelet op het bovenstaande verworpen te worden.
3.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De enkele omstandigheid dat de adressering van de brief van 15 oktober 2020 volgens belanghebbende onjuist was, maakt dit niet anders omdat de inspecteur niet verplicht was om belanghebbende een vragenbrief te sturen.
Heeft belanghebbende recht op een (integrale of hogere) proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase?
3.10.
Belanghebbende verzoekt in beide zaken om een (integrale) procesvergoeding voor de beroepsfase. Daarnaast stelt belanghebbende dat de forfaitair bepaalde proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase te laag is. Belanghebbende is dienaangaande primair van mening dat, mede gelet op de fouten die de inspecteur gemaakt heeft bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV over eerdere jaren alsmede de fouten met betrekking tot de beschikking restant PGA, aanleiding bestaat voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding. Subsidiair heeft belanghebbende verzocht om voor de bezwaarfase een hogere wegingsfactor (factor 2) toe te kennen.
3.11.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, (1) terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden [2] of (2) als het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. [3]
3.12.
De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding voor toekenning van een hogere proceskostenvergoeding [4] voor de bezwaarfase dan reeds aan belanghebbende is toegekend, noch voor toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep.

4.Conclusie

4.1.
De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 3 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

2.Vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
3.Vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
4.HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995.