In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag loonheffingen over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013, waarbij de inspecteur een naheffingsaanslag van € 27.711 had opgelegd, samen met een vergrijpboete van € 13.855 en belastingrente van € 5.103. De belanghebbende, die een onderneming dreef in de vorm van een eenmanszaak, had zijn onderneming in 2013 omgezet in een besloten vennootschap en exploiteerde een café-discotheek. De inspecteur voerde een boekenonderzoek uit en concludeerde dat de belanghebbende geen deugdelijke urenadministratie had bijgehouden, wat leidde tot een schatting van de niet-verantwoorde uren en een naheffingsaanslag.
Tijdens de zitting op 9 december 2021 werd de belanghebbende bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn dochter. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de hoogte van de naheffingsaanslag en dat de schatting van de inspecteur te hoog was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar, en verminderde de naheffingsaanslag tot € 10.000. De vergrijpboete werd vernietigd, en de rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.
De rechtbank benadrukte dat de belanghebbende verantwoordelijk is voor het voeren en bewaren van een deugdelijke administratie. Het beroep op overmacht werd afgewezen, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat hij beschikte over een controleerbare urenadministratie. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende opzettelijk te weinig loonheffingen had afgedragen, en dat de vergrijpboete daarom niet gerechtvaardigd was. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen.