In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 november 2022 wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De zaak betreft de aftrekbaarheid van onderhoudskosten van een monumentenpand in het kader van de inkomstenbelasting. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd voor het jaar 2015, waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen was vastgesteld op € 174.910. Na bezwaar werd deze aanslag verminderd tot € 50.613, maar de rechtbank moest beoordelen of de inspecteur terecht een navorderingsaanslag had opgelegd, gezien de aangifte die belanghebbende buiten de aanslagtermijn had ingediend.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de navorderingsaanslag terecht heeft opgelegd, omdat de aangifte van belanghebbende een nieuw feit opleverde. Belanghebbende had de onderhoudskosten van het pand opgevoerd als persoonsgebonden aftrek, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt voor het onderhoud van het pand. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur de kosten voor het oplossen van vochtproblemen en andere noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden wel in aanmerking heeft genomen, maar dat de door belanghebbende opgevoerde kosten voor verbetering niet als onderhoudskosten kunnen worden aangemerkt.
Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond. De rechtbank wijst ook de verzoeken om terugbetaling van griffierecht en proceskosten af. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.