ECLI:NL:RBZWB:2022:5832

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1561
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.C. Walker, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Raamsdonksveer. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het college waarin haar recht op bijstand op grond van de Participatiewet werd herzien en een bedrag van € 3.090,40 werd teruggevorderd. Het college stelde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van stortingen op haar bankrekening, die als inkomsten werden aangemerkt. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat zij voldoende had aangetoond dat zij over voldoende middelen beschikte om de stortingen te verklaren.

De rechtbank overwoog dat het college terecht had vastgesteld dat eiseres de inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank benadrukte dat het aan eiseres was om met concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij recht had op bijstand, wat zij niet had gedaan. De rechtbank oordeelde dat de stortingen op de bankrekening van eiseres als middelen in de zin van de Participatiewet moesten worden aangemerkt, en dat het college op basis van de beschikbare informatie het recht op bijstand terecht had herzien en de kosten van bijstand terugvorderde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1561 PW

uitspraak van 6 oktober 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] (eiseres), te [plaatsnaam] ,

gemachtigde: mr. J.C. Walker,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Raamsdonksveer(college), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 28 september 2020 (primair besluit) heeft het college het recht van eiseres op een uitkering op grond van de Participatiewet over de maanden januari, mei, juni, augustus, september en november 2018, evenals februari, mei, juni en november 2019 en februari 2020 herzien, en een totaalbedrag van € 3.090,40 teruggevorderd.
In een besluit van 1 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 september 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger vwr] .

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. Eiseres heeft op 15 november 2017 samen met de heer [naam persoon] een bijstandsuitkering aangevraagd bij het college. Het college heeft in een besluit van 18 januari 2018 aan hen een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden.
Het college heeft op enig moment de anonieme melding ontvangen dat [naam persoon] werkzaamheden zou verrichten als kapper. Op 26 juni 2019 vond een gesprek plaats tussen hem en twee medewerkers van het college over deze melding.
Het college heeft eiseres en [naam persoon] bij brieven van 18 juli 2019, 26 juli 2019 en 18 augustus 2020 gevraagd om al hun bankafschriften over de periode van 1 november 2019 tot en met 29 februari 2020, met een schriftelijke en onderbouwde verklaring over de herkomst van de daarop zichtbare stortingen. Betrokkenen hebben hier op 30 juli 2019 en 21 augustus 2020 aan voldaan.
In het primaire besluit heeft het college het recht van eiseres op bijstand herzien over de maanden januari, mei, juni, augustus, september en november 2018 en februari, mei, juni en november 2019 en februari 2020, en een bedrag van € 3.090,40 van haar teruggevorderd.
In het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt college
2. Volgens het college heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden, door geen melding te maken van de stortingen op haar rekening. Deze stortingen zijn door het college aangemerkt als inkomsten die kunnen worden aangewend voor het levensonderhoud. Eiseres heeft niet met concrete en verifieerbare stukken onderbouwd wat het doel en de herkomst zijn van deze stortingen, en evenmin dat zij niet vrijelijk over de ontvangen bedragen heeft kunnen beschikken. Haar verklaring dat zij maandelijks geld opnam en dit later terugstortte om betalingen te verrichten acht het college niet aannemelijk, mede omdat het om contante geldstromen gaat. Uit de bankafschriften blijkt verder dat eiseres ieder geval over de periode van januari 2018 tot en met juli 2019 maandelijks bedragen overmaakte aan [begunstigde] , met als omschrijving "aflossing lening". Onduidelijk is met welke middelen zij dit kon bekostigen. De op 3 februari 2021 overgelegde kopie van een leenovereenkomst van 10 juni 2018 met [begunstigde] van € 5.000,- vormt geen bevredigende verklaring. Eiseres heeft deze lening niet eerder gemeld, en deze verklaart de stortingen buiten de gestelde periode van de lening tot en met 20 oktober 2019 niet. Volgens het college is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Standpunt eiseres
3. Eiseres stelt dat zij in voldoende mate heeft aangetoond dat zij over genoeg geld beschikte om de stortingen op haar bankrekening te kunnen verrichten. Op wat zij aanvoert ter onderbouwing van deze stelling wordt in het hiernavolgende ingegaan.
Relevante bepalingen Participatiewet
4.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet. Op grond van het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien.
Bewijslastverdeling
5. Een besluit tot beëindiging, herziening, intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging, herziening, intrekking en terugvordering is voldaan, in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandver-lenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Relevante rechtspraak over stortingen
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoor-beeld de uitspraak van 21 juni 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1351), worden stortingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet.
7. Bij kasstortingen is naar vaste rechtspraak van de CRvB, zie de uitspraak van 3 september 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3045) sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de bron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van een kas-storting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
Is sprake van inkomsten die relevant zijn voor het recht op bijstand?
8. Vaststaat dat op de en/of-bankrekening van eiseres en haar (inmiddels) ex-partner [naam persoon] (met IBAN [IBAN] ) in de maanden januari, mei, juni, augustus, september en november 2018 en februari, mei, juni en november 2019 en februari 2020 stortingen hebben plaatsgevonden, terwijl eiseres ook bijstand ontving van het college. Nu niet is gebleken dat eiseres niet vrijelijk over het gestorte geld heeft kunnen beschikken en het geld dus kon worden aangewend voor haar algemeen noodzakelijke bestaanskosten, mocht het college zich conform de geldende rechtspraak van de CRvB op het standpunt stellen dat bij de stortingen sprake is van middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet, die van invloed zijn op het recht op bijstand.
De ter zitting geponeerde stelling van eiseres dat genoemde rechtspraak te streng is met het oog op de menselijke maat, en dat bijstandsgerechtigden met minder wanvertrouwen moeten worden benaderd, is onvoldoende voor een andere conclusie. De rechtbank is zich bewust van de maatschappelijke ontwikkelingen, maar dat betekent niet dat in elke zaak met een beroep op de menselijke maat in het voordeel van de betreffende burger moet of kan worden beslist. De rechtbank overweegt in de zaak van eiseres als volgt.
9. De stelling van eiseres dat de gestorte bedragen niet kunnen worden aangemerkt als relevante middelen omdat deze afkomstig zijn uit bedragen die op een eerder moment zijn opgenomen wordt niet gevolgd, omdat deze niet met controleerbare en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Over de gehele periode in geding is bovendien onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen opnames en stortingen – in tijd, frequentie en omvang van de bedragen – om aannemelijk te kunnen achten dat de op de rekening van betrokkenen gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die eerder zijn opgenomen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, zou er al sprake van zijn van dat het totaal van het opgenomen bedrag en van het gestorte bedrag in hoogte vrijwel overeenkomt, dit nog steeds geen bevredigende onderbouwing vormt voor de stortingen. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraken van de CRvB van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530 en 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62.
10. Eiseres wordt ook niet gevolgd in haar stelling dat haar handelswijze haar niet mag worden tegengeworpen, omdat zij niet is geboren en getogen in Nederland en daarom afwijkende financiële handelingen verricht. De omstandigheid dat het binnen de cultuur van eiseres ongebruikelijk is om geld op de bank te laten staan, en dat betalingen veelal contant worden gedaan waarna overgebleven geld wordt teruggestort op een rekening, brengt een dergelijke wijze van beheren van bankrekeningen het risico met zich mee dat niet de op grond van de Participatiewet vereiste transparantie kan worden gegeven met betrekking tot de herkomst van bepaalde bedragen. De hieruit voortvloeiende gevolgen vallen binnen de risicosfeer van eiseres. De beoordeling van de vraag of de herkomst van de kasstortingen voldoende aannemelijk is gemaakt moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Dit heeft het college gedaan, en daarbij zijn de omstandigheden waarom eiseres ervoor heeft gekozen haar financiën op een bepaalde wijze te beheren niet van belang. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de CRvB van 12 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3174.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ook steekhoudend onderbouwd waarom de door [naam persoon] afgesloten lening geen bevredigende of aannemelijke verklaring vormt voor de betrokken stortingen. Uit de door eiseres op 3 februari 2021 overgelegde leenovereenkomst van 10 juni 2018 blijkt dat [naam persoon] van de heer [begunstigde] op 30 oktober (jaartal onbekend) een bedrag van € 5.000,- contant heeft ontvangen, en dat tot op heden € 1.800,- is terugbetaald. Het termijnbedrag is gewijzigd van € 300,- naar € 200,-. Als te betalen bedrag is € 3.200,- opgenomen. Dit bedrag zou vanaf 20 juli 2018 in 16 termijnen moeten worden terugbetaald. Onduidelijk is echter of, en zo ja wanneer, hoeveel, hoe en met welk doel dit bedrag rond 30 oktober (jaartal onbekend) feitelijk is ontvangen. Ook is onduidelijk wat met het geleende geld is gebeurd. Uit de bankafschriften blijkt enkel dat over de periode januari 2018 tot en met juli 2019 maande-lijks bedragen zijn overgemaakt naar [begunstigde] , met als omschrijving 'aflossing lening'. Over de maanden januari-juni 2018 gaat het daarbij om € 300,- per maand, en daarna € 200,- per maand. In totaal is over het jaar 2018 € 3.000,- afgelost, en over de maanden januari-juli 2019 € 1.400,-. De rechtbank acht met het college niet aannemelijk dat het geldbedrag van € 5.000,- bij betrokkenen thuis lag en dat zij maandelijks een bedrag hebben gestort op hun rekening om dit vervolgens via de bank terug te betalen aan [begunstigde] , omdat dit niet strookt met hun verklaring in de bezwaarfase. Er vonden ook niet maandelijks kasstortingen plaats om de bedragen van € 200,- of € 300,- aan [begunstigde] over te schijven. Als het geld na ontvangst reeds was besteed voor een ander doel, zouden de terugbetalingen van de regu-liere bijstandsnorm hebben moeten plaatsvinden. In dit verband heeft het college terecht gewezen op de (overige) betalingsverplichtingen van eiseres, waaronder de aflossingen op een lening bij de Kritiekbank vanaf maart 2018. De omstandigheid dat vanaf 20 juli 2018 in 16 maanden maandelijks € 200,- moest worden afgelost tot een bedrag van € 3.200,- impli-ceert dat deze lening na 20 oktober 2019 volledig zou zijn voldaan. In de leenovereenkomst is ook opgenomen dat het geleende bedrag op deze datum op de rekening van [begunstigde] zou moeten staan. Het college mocht eiseres daarom ook tegenwerpen dat na 20 oktober 2019 nog stortingen zijn ontvangen, namelijk in de maanden november 2019 en februari 2020.
Is het college terecht overgegaan tot herziening van de bijstandsuitkering?
12. Het voorgaande betekent dat eiseres de stortingen op de bankrekening onverwijld aan het college had moeten melden. Niet in geschil is dat eiseres dit niet heeft gedaan, waarmee zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Dit levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:504) is het dan aan de betrokkene om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, als hij of zij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren was nagekomen, hij of zij over de betrokken periode(s) recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Dergelijke concrete en verifieerbare gegevens heeft eiseres niet overgelegd, waarbij de rechtbank wijst op wat hiervoor is overwogen. Het college was daarom gehouden om het recht van eiseres op bijstand te herzien. Gesteld noch gebleken is dat het college dit op onjuiste wijze heeft gedaan.
Is het college terecht overgegaan tot terugvordering?
13. Omdat sprake is van schending van de inlichtingenplicht was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet gehouden de kosten van bijstand over de in geding zijnde perioden terug te vorderen. Gesteld noch gebleken dat zich dringende redenen voordoen die maken dat het college van de terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen aannemelijk moeten maken. Eiseres heeft met wat zij aanvoert niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van belang dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen als daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader geniet eiseres als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 6 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.