ECLI:NL:RBZWB:2022:5573

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
BRE 21/1104
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Winstuitdeling door vennootschap aan aandeelhouder door kwijtschelding van vorderingen op zonen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote alle aandelen in een vennootschap bezit, heeft in 2016 vorderingen op zijn zonen kwijtgescholden. De inspecteur heeft deze kwijtscheldingen aangemerkt als een uitdeling aan de belanghebbende, wat de rechtbank heeft bevestigd. De rechtbank oordeelt dat de kwijtscheldingen op onzakelijke gronden hebben plaatsgevonden, aangezien de zonen voldoende verdiencapaciteit hadden om de schuld aan de vennootschap af te lossen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd en dat de kwijtscheldingen hebben geleid tot een bevoordeling van de belanghebbende als aandeelhouder. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond, waardoor de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1104
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
(de inspecteur).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 februari 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.250 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 55.801 (hierna: de navorderingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht van € 1.674 (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [kantoorgenoot] en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur]. De beroepen met zaaknummers 20/4747 en 21/1105 zijn gelijktijdig behandeld. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspaak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [partner]. Samen zijn zij de aandeelhouders van [vennootschap] (hierna: de vennootschap). Samen hebben zij twee zonen [zoon] en [zoon]. Belanghebbende is enig bestuurder van de vennootschap.
2.2.
De vennootschap heeft in 2016 een bedrag van in totaal € 111.603 ten laste van haar winst gebracht. Deze post houdt verband met de afboeking van op de balans van de vennootschap opgenomen vorderingen. Met betrekking tot deze vorderingen zijn in 2016 twee overeenkomsten opgesteld, waarin telkens het volgende, voor zover hier van belang, staat vermeld:
KWIJTSCHELDING
De ondergetekenden:
1.
(…),
2. [rechtbank: de vennootschap]
Overwegen als volgt:

Dat[de vennootschap]
, zeker meer dan 10 jaar geleden aan (…) [naam] en aan zijn broer (…) gelden heeft verstrekt ten behoeve van aankoop van sportvelgen.

Dat hierdoor een schuld van (…) is ontstaan jegens[de vennootschap]
, deze schuld op dit moment, inclusief rente en kosten groot (…) euro is;

Dat (…) [naam] (samen met zijn broer (…)) deze vordering betwist en tevens niet in staat is om de vordering terug te betalen;

Dat de vordering van[de vennootschap]
verjaard is;

Dat[de vennootschap]
bereid is om de schuld van (…) [naam] kwijt te schelden per 30 december 2016 voor (…) euro.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1. [de vennootschap]
, heeft per 30 december 2016 een vordering op (…) [naam] groot (…) euro.
2.
(…) [naam] heeft geen middelen om deze schuld dan wel op korte of langere
termijn te voldoen. Daarnaast betwist (…) [naam] de schuld.
3.
Partijen zijn het er over eens dat deze schuld niet voor verwezenlijking vastbaar is.
4. [de vennootschap]
scheldt derhalve de vordering die zij heeft op (…) [naam] per 30 december 2016 kwijt voor (…) euro, (…).
5.
Deze kwijtschelding is ingegeven door het feit dat de schuld niet voor verwezenlijking vastbaar is.
6.
Tevens is deze kwijtschelding ingegeven door het feit dat de schuld is verjaard.
7.
Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing
Aldus overeengekomen op 30 december 2016 en ondertekend te [woonplaats],’
De ene kwijtscheldingsovereenkomst vermeldt een vordering van de vennootschap op [zoon] (hierna: [zoon]) van € 49.504 en de andere vermeldt een vordering van de vennootschap op [zoon] (hierna: [zoon]) van € 62.099. De kwijtscheldingsovereenkomsten zijn door belanghebbende (namens de vennootschap) en de zoons getekend.
2.3.
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling van de vennootschap de afboeking ten laste van de winst van € 111.603 gecorrigeerd.
2.4.
De aanslag IB/PVV 2016 is met dagtekening 3 januari 2018 aan belanghebbende opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.250.
2.5.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de correctie bij de vennootschap (zie 2.3) bij brief van 16 juni 2020 aan belanghebbende medegedeeld dat over het jaar 2016 een navorderingsaanslag zal worden opgelegd. Volgens de inspecteur is sprake van een winstuitdeling inzake de kwijtscheldingen van de vorderingen van de vennootschap op de zonen [zoon] en [zoon].
2.6.
De navorderingsaanslag is met dagtekening 11 juli 2020 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is € 55.801 (50% van € 111.603) als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang aangemerkt.
2.7.
Op 17 december 2020 schrijft de accountant van belanghebbende aan de inspecteur (voor zover relevant):
‘Toen dan ook door de huidige accountant hiernaar werd gevraagd werd ook aan de kant van de kinderen ontkent c.q. betwist dat dergelijke vordering vanwege de velgenkwestie nog bestond. Dit heef sindsdien ook tot de nodige wrevel binnen de familie geleid omdat men jaarlijks aan dit onderwerp werd herinnerd. (…) Nogmaals, vanwege de gevoeligheid van dit punt binnen de familie, het ontbreken van schriftelijke vastleggingen van afspraken in het verleden als ook het niet meer voorhanden zijn van administratie/bankafschriften/facturen uit die tijd heeft ertoe geleid dat deze situatie wazig is geworden.’

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of sprake is van een uitdeling omdat de kwijtscheldingen op onzakelijke gronden hebben plaatsgevonden.
3.2.
De inspecteur heeft primair het standpunt ingenomen dat sprake is van een uitdeling omdat sprake is een onzakelijke kwijtschelding van de vorderingen op de zonen van belanghebbende. Volgens de inspecteur beschikken beide zonen over voldoende verdiencapaciteit om de schuld aan de vennootschap, al dan niet via een betalingsregeling, af te lossen. Zoon [zoon] heeft in 2017 loon genoten van € 33.513 en beschikte op 1 januari 2017 over een banktegoed van € 27.119. Zoon [zoon] genoot in 2017 winst uit onderneming, beschikte op 1 januari 2017 over een banktegoed van € 50.934 en had daarnaast op 1 januari 2017 vorderingen/contant geld van € 68.993. Een redelijk oordelende zakelijk handelende crediteur zou onder deze omstandigheden niet overgaan tot kwijtschelden, aldus nog steeds de inspecteur. De inspecteur stelt subsidiair dat sprake is van onzakelijke leningen.
3.3.
Volgens vaste jurisprudentie [1] is van een uitdeling sprake als er een vermogensverschuiving plaatsvindt van de vennootschap naar de aandeelhouder, waarbij de uitdelende vennootschap verarmt, de aandeelhouder wordt bevoordeeld en beide partijen zich ervan bewust zijn geweest dat de aandeelhouder in zijn kwaliteit als aandeelhouder is bevoordeeld met de vermogensverschuiving. De vermogensverschuiving dient gedekt te zijn door de in de vennootschap aanwezige winst of winstreserves. De bewijslast dat sprake is van een winstuitdeling rust op de inspecteur.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd dat in 2016 sprake is van een winstuitdeling door de vennootschap aan belanghebbende. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat de kwijtscheldingen op onzakelijke gronden hebben plaatsgevonden. Niet in geschil is dat van de geldlening aan zowel [zoon] als [zoon] geen schriftelijke overeenkomst is opgemaakt. De inspecteur heeft gemotiveerd aangevoerd dat ten tijde van de kwijtschelding zowel [zoon] als [zoon] over genoeg verdiencapaciteit beschikten om (in de toekomst) de schuld aan de vennootschap af te lossen. Gesteld noch gebleken is dat de vennootschap inspanningen heeft verricht om de vorderingen op [zoon] en [zoon] te innen of dat de hiervoor genoemde verdiencapaciteit er niet is. Er bestond zakelijk bezien geen aanleiding om over te gaan tot kwijtschelding. Verder heeft de inspecteur aangevoerd dat het kwijtschelden van de vorderingen dan ook is ingegeven door aandeelhoudersmotieven die niet op zakelijke grondslagen berusten. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank ook bevestigd door het stuk van de accountant (zie 2.7) waaruit valt af te leiden dat omwille van de onderlinge familieverhoudingen voor de oplossing is gekozen om de betreffende vorderingen kwijt te schelden. Aannemelijk is dat de kwijtscheldingen door de vennootschap uitsluitend zijn ingegeven door de persoonlijke wens van belanghebbende en zijn echtgenote om aan hun zonen een financieel voordeel te doen toekomen.
3.6.
Met de (onzakelijke) kwijtscheldingen door de vennootschap zijn de vorderingen civielrechtelijk tenietgegaan, waardoor de vennootschap is verarmd. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een bevoordeling van belanghebbende, aangezien de vennootschap door toedoen van belanghebbende een verlies heeft genomen door op niet zakelijke gronden over te gaan tot kwijtschelding van de vorderingen en dat voordeel op niet zakelijke gronden aan zijn kinderen - en aldus via belanghebbende - ten goede heeft laten komen. [2] Dit brengt ook mee dat naar het oordeel van de rechtbank niet slechts de vennootschap het oogmerk had om belanghebbende (vader van [zoon] en [zoon]) als aandeelhouder te bevoordelen, maar ook belanghebbende zich ervan bewust was dat hij in zijn hoedanigheid van aandeelhouder werd bevoordeeld. Immers is een zakelijke reden voor de kwijtschelding niet aannemelijk gemaakt en is de kwijtschelding ingegeven door de familiaire relatie.
Het bij belanghebbende als uitdeling in aanmerking te nemen inkomen is te stellen op de helft [3] van het bedrag dat de vennootschap daadwerkelijk via belanghebbende en zijn echtgenote aan [zoon] en [zoon] heeft doen toekomen.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 23 september 2022 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. M.L.M. van Kempen, rechters, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. HR 8 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2193 en HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411
2.Vgl. HR 26 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2116 en de daaraan voorafgaande uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 oktober 1995, r.o. 5.2.4 (FED 1997/420).
3.Artikel 2.17 Wet IB 2001.