ECLI:NL:RBZWB:2022:555

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_8280
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en verblijfsrecht van toeslagpartner in bestuursrechtelijke procedure

Op 3 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak over huurtoeslag. Eiser, vertegenwoordigd door mr. F.A. van den Berg, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, dat het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2020 had vastgesteld op € 819,00, na eerder een hoger bedrag van € 3.391,00 te hebben vastgesteld. De Belastingdienst had het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, omdat eisers toeslagpartner in de periode van 26 maart 2020 tot 11 mei 2020 geen rechtmatig verblijf had in Nederland, zoals vastgesteld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst zich terecht heeft gebaseerd op de verblijfscodes van de IND en dat eiser geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze codes heeft aangedragen. Eiser had aangevoerd dat zijn partner recht had op huurtoeslag op basis van een afgeleid verblijfsrecht, maar de rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de verblijfsstatus van de partner, aangezien deze geen rechtmatig verblijf had in de relevante periode.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde dat de Belastingdienst het recht op huurtoeslag voor de maanden april en mei 2020 terecht op € 0,00 had vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8280 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2022 in de zaak tussen

[Naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. F.A. van den Berg,
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 22 mei 2020 (primair besluit) heeft verweerder het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2020 voor eiser vastgesteld.
In het besluit van 27 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 12 november 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger vwr1] en [vertegenwoordiger vwr2] .
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser heeft voor het berekeningsjaar 2020 onder meer huurtoeslag aangevraagd.
Eiser woont samen met zijn partner [naam partner] . Zij staat sinds 5 maart 2020 op het adres van eiser ingeschreven. Door verweerder is eisers partner aangemerkt als zijn toeslagpartner.
Bij voorschotbeschikking van 27 december 2019 heeft verweerder het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2020 op € 3.391,00 gesteld.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2020 opnieuw berekend en vastgesteld op € 819,00.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij voorschotbeschikking van 23 juni 2020 heeft verweerder het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2020 opnieuw berekend en vastgesteld op € 3.050,00. Over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 bedraagt het voorschot € 272,00 per maand, over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 mei 2020 bedraagt het voorschot € 0,00 per maand en over de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2020 bedraagt het voorschot € 318,00 per maand. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) blijkt dat eisers partner (een deel van) 2020 niet rechtmatig in Nederland verblijft of een verblijfsstatus heeft zonder recht op huurtoeslag.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en bepaald dat het voorschot huurtoeslag voor 2020 - zoals vastgesteld in de beschikking van 23 juni 2020 - € 3.050,00 blijft.
2.
Bestreden besluit
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat navraag is gedaan bij de IND naar de verblijfsstatus van eisers (toeslag)partner. Uit het door de IND gegeven overzicht komt naar voren dat eisers toeslagpartner in de periode van 19 juli 2019 tot 26 maart 2020 en in de periode van 11 mei 2020 tot de datum van het bestreden besluit verblijfscode 31 had. In de periode van 26 maart 2020 tot 11 mei 2020 had eisers toeslagpartner de verblijfscode 98. Deze verblijfscodes geven geen recht op huurtoeslag.
3.
Beroepsgronden
Eiser voert aan dat hij in bezwaar een beroep heeft gedaan op het arrest Chavez-Vilchez [1] . Uit dit arrest blijkt dat verweerder het nodige onderzoek moet doen naar het bestaan van een dergelijke “Chavez-situatie”. Verweerder heeft dit nagelaten en slechts navraag gedaan bij de IND, waarop de IND een overzicht heeft gegeven van de verblijfscodes van de partner van eiser. Verweerder had echter moeten onderzoeken of er sprake was van een afgeleid verblijfsrecht van eisers partner op grond van artikel 20 VWEU [2] . Dit is immers een declaratoir recht dat ontstaat op het moment dat er sprake is van een afgeleid verblijfsrecht van de derdelander-ouder bij diens Nederlandse kind. In bezwaar heeft eiser er reeds op gewezen dat zijn partner op 28 maart 2012 in Uganda is bevallen van haar Nederlandse kind. Vanaf die datum had zij een afgeleid verblijfsrecht.
De beroepsgrond over het afgeleid verblijfsrecht van eisers partner ten aanzien van haar tweede kind (geboren op 12 december 2020) is ter zitting ingetrokken.
4
.Verweer
In verband met de beroepsprocedure heeft verweerder bij de IND navraag gedaan over de verblijfscodes van eisers (toeslag)partner. In reactie hierop heeft de IND op 26 oktober 2021 het volgende overzicht gegeven van de verblijfcodes:
- van 19 juli 2019 tot 26 maart 2020 verblijfscode 30
- van 26 maart 2020 tot 11 mei 2020 verblijfscode 98
- van 11 mei 2020 tot 16 oktober 2020 verblijfscode 30
- van 16 oktober 2020 tot 2 november 2020 verblijfscode 98
- van 2 november 2020 tot 31 maart 2021 verblijfscode 30
- van 31 maart 2021 tot heden verblijfscode 29.
De verblijfscode 98 verwijst naar de situatie waarin geen sprake (meer) is van rechtmatig verblijf. De verblijfscode 30 duidt aan dat de vreemdeling beschikt over een bepaald verblijfsrecht. Gelet op dit overzicht van de IND stelt verweerder dat eiser geen recht had op huurtoeslag over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 mei 2020. Hoewel verweerder is gebleken dat eisers (toeslag)partner na de bestreden beslissing in de periode van 16 oktober 2020 tot 2 november 2020 ook niet beschikt over rechtmatig verblijf, doet verweerder de bestreden beslissing in dat opzicht gestand. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij (behoudens bijzondere omstandigheden, die in dit geval ontbreken) uit mocht gaan van de beoordeling van de IND of eisers partner een verblijfsrecht toekomt.
5.
Wettelijk kader
In artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is bepaald dat de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (Awir) van toepassing is op huurtoeslag.
Op grond artikel 5 van de Awir wordt een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.
In artikel 9, tweede lid, van de Awir is bepaald dat de belanghebbende geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
Op grond van artikel 2, onder k, van de Awir is het begrip “vreemdeling” zoals opgenomen in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) van toepassing voor de tegemoetkomingen die onder het regime van de Awir vallen.
Op basis van artikel 1 van de Vw 2000 wordt als vreemdeling aangemerkt een persoon die niet de Nederlandse nationaliteit heeft en ook niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt beschouwd.
In artikel 8 van de Vw 2000 is bepaald wanneer een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
6.
Beoordeling
Uit de informatie bij de voorschotbeschikking van 23 juni 2020 blijkt dat het recht op voorschot huurtoeslag over maanden april en mei 2020 op € 0,00 is vastgesteld. Over de overige maanden van 2020 is aan eiser wel voorschot huurtoeslag toegekend. Ter zitting is door partijen bevestigd dat enkel de periode van 1 april 2020 tot en met 31 mei 2020 in geschil is.
Aan de weigering van verweerder om eiser over de periode in geding een voorschot huurtoeslag toe te kennen, ligt ten grondslag dat eisers toeslagpartner in de periode van 26 maart 2020 tot 11 mei 2020 geen geldige verblijfstitel had. Verweerder baseert zich daarbij op informatie van de IND.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (thans) de aangewezen instantie is om te beoordelen of een persoon hier te lande rechtmatig verblijft en mag verweerder zich in beginsel baseren op de verblijfscodes die door de IND (de instantie die namens de staatssecretaris de Vreemdelingenwet uitvoert) zijn verstrekt [3] . Indien een belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de aan de vreemdeling toegekende verblijfstitelcode naar voren heeft gebracht, dient verweerder nader onderzoek te doen naar de juistheid van die verblijfscode.
Uit het door de IND verstrekte overzicht volgt dat eisers partner in de periode van 26 maart 2020 tot 11 mei 2020 verblijfscode 98 had, wat betekent dat eisers partner geen verblijfsrecht had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de bewuste verblijfscodes naar voren gebracht. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven te zien om een nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van de door de IND aan haar doorgegeven verblijfscodes. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het beroep van eisers partner tegen de weigering van de staatssecretaris om vast te stellen dat zij een afgeleid verblijfsrecht (ten aanzien van haar eerste kind) heeft, ongegrond is verklaard [4] . Het door eisers partner tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is weliswaar door de Afdeling niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang [5] , maar neemt niet weg dat er een inhoudelijke toets van het gestelde verblijfsrecht heeft plaatsgevonden door eerst (de IND namens) de staatssecretaris en vervolgens de rechtbank. Dat oordeel staat aldus inmiddels in rechte vast. Nu door de rechtbank in die procedure is bepaald dat de staatssecretaris geen reden had om een nader onderzoek in te stellen, ziet de rechtbank niet in waarom verweerder desondanks ten aanzien van het recht op huurtoeslag een dergelijke plicht wel zou hebben. De uitspraken van de Afdeling van 28 mei 2021 [6] en van de rechtbank Den Haag van 18 oktober 2021 [7] , waar eiser ter zitting naar heeft verwezen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Nu niet van een afgeleid verblijfsrecht van eisers partner ten aanzien van het eerste kind is gebleken, is de ingangsdatum van dit recht ook niet aan de orde.
Ter zitting is nog besproken dat in het bestreden besluit niet expliciet wordt ingegaan op de verwijzing van eiser naar het Chavez-Vilchez arrest. Uit het bezwaarschrift volgt dat eiser dit heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunten dat zijn partner wel een (afgeleid) verblijfsrecht toekomt en dat verweerder daar zelfstandig onderzoek naar had moeten doen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit, weliswaar summier, maar voldoende in is gegaan op deze bezwaargrond, nu uit de toelichting blijkt dat verweerder navraag heeft gedaan bij de IND over de verblijfsstatus van eisers partner.
7.
Conclusie
Nu ervan uit moet worden gegaan dat de partner van eiser geen rechtmatig verblijf had in de periode van 26 maart 2020 tot 11 mei 2020, had eiser geen aanspraak op huurtoeslag in de periode in geding. Dit leidt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat verweerder het recht op voorschot huurtoeslag van eiser in de maanden april en mei 2020 terecht op € 0,00 heeft vastgesteld. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 3 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Hof van Justitie, 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
3.zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4162 en 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0811.
4.zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6971.
5.uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2206.
6.vindplaats ECLI:NL:RVS:2021:1145.