ECLI:NL:RBDHA:2021:11579

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 19/8820
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht en ingangsdatum in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiseres, een Cubaanse nationaliteit, verzocht om vaststelling van haar afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Eiseres, die zwanger was en een Nederlandse echtgenoot heeft, baseerde haar verzoek op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Chavez-Vilchez. Het primaire besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om het verzoek af te wijzen, werd later door de staatssecretaris herzien, maar zonder een ingangsdatum voor het verblijfsrecht vast te stellen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat zij meent dat haar verblijfsrecht eerder inging dan vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres nog procesbelang heeft, ondanks dat zij inmiddels een verblijfsstatus heeft verkregen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht geen ingangsdatum heeft vastgesteld, omdat het nationale recht hierin niet voorziet. De rechtbank heeft de wetgever geadviseerd om te overwegen een dergelijke bevoegdheid in te voeren. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/8820

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[Naam] , eiseres

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. F.A. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. F.F.M. van de Kamp en mr. J.H.M. Post).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de weigering om vast te stellen dat zij een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft gegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2020 in Breda op een zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook waren aanwezig [Naam 2] (de echtgenoot van eiseres) en [Naam 3] (de dochter van eiseres). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de behandeling van het beroep geschorst in afwachting van de uitkomst van de procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de zaak met nummer 201900470/1/V3.
Op 28 mei 2021 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in die zaak (ECLI:NL:RVS:2021:1145).
Eiseres en verweerder hebben op verzoek van de rechtbank schriftelijk gereageerd op deze uitspraak.
De rechtbank heeft meegedeeld dat de samenstelling van de meervoudige kamer is gewijzigd en dat het voornemen bestaat om zonder een tweede zitting uitspraak te doen. Partijen hebben daarop binnen de gegeven termijn niet gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. De rechtbank doet uitspraak zonder een tweede zitting te houden op grond van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [Geb. datum] 1991 en bezit de Cubaanse nationaliteit.
2. Op 16 maart 2019 heeft eiseres aan verweerder gevraagd om vast te stellen dat zij een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij zwanger was en dat haar echtgenoot Nederlander is. Eiseres heeft een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 in de zaak
Chavez-Vilchez(ECLI:EU:C:2017:354). Daarin is neergelegd dat aan een derdelander-ouder van een kind dat Unieburger is verblijfsrecht toekomt wanneer het ontzeggen van verblijf aan de ouder ertoe zou leiden dat het kind wordt gedwongen om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
3. Bij besluit van 19 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om vast te stellen dat eiseres een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aanstaande ouders geen aanspraken kunnen ontlenen aan het arrest
Chavez-Vilchez. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op [Geb. datum 2] 2019 is de dochter van eiseres geboren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en alsnog vastgesteld dat zij een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft. Verweerder heeft om die reden een document toegekend, als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.
4. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit omdat zij vindt dat verweerder ten onrechte geen ingangsdatum heeft vastgesteld van haar verblijfsrecht. Volgens eiseres is haar verblijfsrecht ingegaan op het moment van de aanvraag, dan wel op het moment waarop haar dochter levensvatbaar was ([datum] 2019), dan wel op het moment van de geboorte van haar dochter.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Omdat eiseres uiteindelijk een verblijfsstatus heeft gekregen, moet allereerst worden beoordeeld of zij nog een belang heeft bij het voeren van deze procedure. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen procesbelang meer is omdat de Afdeling in de uitspraak van 28 mei 2021 antwoorden heeft gegeven op de relevante rechtsvragen. Dit volgt de rechtbank niet. Een procesbelang is aanwezig wanneer de betrokkene met het voeren van een procedure in een gunstiger positie kan komen. Eiseres beoogt met deze procedure helderheid te verkrijgen over de ingangsdatum van haar verblijfsstatus. Dit zou haar, mede in het belang van het kind, in een zo vroeg mogelijk stadium duidelijkheid geven over de aanvang van haar rechtmatig verblijf. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2021, levert dit procesbelang op. Het beroep van eiseres is daarom ontvankelijk.
6. Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verweerder in het bestreden besluit terecht geen ingangsdatum heeft vermeld van de verblijfsstatus van eiseres. In de uitspraak van 28 mei 2021 heeft de Afdeling overwogen dat aan het Unierecht geen verplichting voor verweerder kan worden ontleend om de ingangsdatum van het verblijfsrecht desgevraagd (eerder) vast te stellen. Ook heeft de Afdeling overwogen dat het Unierecht er niet aan in de weg staat dat het nationale recht in die mogelijkheid voorziet, maar dat hiertoe in het Nederlandse recht door de wetgever niet is overgegaan. Het nationale recht voorziet immers niet in de bevoegdheid van verweerder om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen als de vreemdeling daarom verzoekt. Eiseres heeft geen aanknopingspunten aangeleverd die nopen tot een ander oordeel. Het voorgaande brengt met zich dat verweerder terecht geen ingangsdatum van het verblijfsrecht van eiseres heeft vastgesteld.
7. De rechtbank voegt aan het hiervoor gegeven rechtsoordeel nog het volgende toe. De ingangsdatum van het verblijfsrecht kan van belang zijn voor diverse aanspraken, waaronder financiële aanspraken, zoals toeslagen. Omdat de wetgever niet heeft voorzien in een mogelijkheid om het verblijfsrecht desgevraagd (eerder) vast te stellen, wordt de rechthebbende gedwongen om zich bij elke aanspraak opnieuw tot het bevoegde bestuursorgaan te wenden, in debat te gaan over de aanvang van de aanspraak, en mogelijk ook om steeds opnieuw rechtsmiddelen aan te wenden. Dit acht de rechtbank inefficiënt en burgeronvriendelijk.
8. De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 mei 2021 overwogen dat het belang van de vreemdeling om in een zo vroeg mogelijk stadium te weten wat de ingangsdatum van het verblijfsrecht is, niet opweegt tegen het extra werk dat verweerder daarvoor zou moeten verrichten. Dit acht de rechtbank, mede gelet op het navolgende, niet zonder meer begrijpelijk. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder intern wel een ingangsdatum van het verblijfsrecht registreert. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres een advies van verweerder aan de Belastingdienst uit een andere zaak overgelegd, waarin wordt meegedeeld dat ten aanzien van de betreffende vreemdeling bij beschikking van 3 augustus 2017 is vastgesteld dat er een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht bestaat, maar dat deze vreemdeling al sinds 8 juni 2014 (de datum van geboorte van het kind) rechten ontleent aan het arrest
Chavez-Vilchez. Het komt de rechtbank dan ook voor dat het verweerder juist veel werk zou schelen als de ingangsdatum meteen bij beschikking desgevraagd (eerder) zou kunnen worden vastgesteld, aangezien daardoor de noodzaak om intern een andere datum te registreren en daarover, steeds wanneer daar om wordt verzocht, te adviseren aan andere bestuursorganen zou komen te vervallen.
9. Gelet op het voorgaande geeft de rechtbank de wetgever in overweging om in het nationale recht te voorzien in de bevoegdheid voor verweerder om de ingangsdatum van een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht vast te stellen als de vreemdeling daarom verzoekt.
10. Nu deze bevoegdheid er (nog) niet is, moet de conclusie in deze zaak echter luiden dat het beroep ongegrond is.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter en voorzitter, en mr. C. van Boven-Hartogh en mr. W. Anker, rechters, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 18 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
De voorzitter is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.