ECLI:NL:RBDHA:2020:6971

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
AWB 20/2743
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht en zorg- en opvoedingstaken van een derdelander-ouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende het afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht van eiseres, een Oegandese vrouw. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om haar verblijfsrecht vast te stellen, na een eerdere afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet voldoende heeft aangetoond dat zij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht voor haar dochter, die in Nederland verblijft bij haar vader. Eiseres heeft zich beroepen op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is geoordeeld dat het Unierecht zich verzet tegen het ontzeggen van verblijfsrecht aan een derdelander-ouder van een Unieburger-kind. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat haar dochter gedwongen zou worden de Unie te verlaten als aan haar verblijf zou worden ontzegd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2743

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiseres
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F.A. van den Berg),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. J.M.M. van Gils en mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de weigering om vast te stellen dat zij een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. van Duren.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1984 en de Oegandese nationaliteit te bezitten.
2. Aan haar aanvraag om vaststelling van afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft eiseres het volgende ten grondslag gelegd. Op 1 november 2011 is eiseres te Kampala, Oeganda gehuwd met de Nederlander [Naam 2]. Uit dit huwelijk is op 28 maart 2012 dochter [Naam 3] geboren. In 2013 is de heer [Naam 2] met achterlating van eiseres en de dochter naar Nederland gegaan. In 2016 heeft hij hen naar Nederland laten komen met de mededeling dat voor hen een verblijfsvergunning is geregeld. Na aankomst in Nederland bleek echter dat het slechts ging om een visum voor kort verblijf voor eiseres. Twee weken later heeft de heer [Naam 2] eiseres op het vliegtuig naar Oeganda gezet en de dochter in Nederland gehouden.
3. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2019 is in het huwelijk van eiseres en de heer [Naam 2] de echtscheiding uitgesproken. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2019 is een voorlopige wijziging in de verdeling van zorg- en opvoedingstaken (omgangsregeling) voor [Naam 3] tussen eiseres en de heer [Naam 2] uitgesproken.
4. Bij besluit van 28 november 2019 (het primaire besluit) is de aanvraag van eiseres afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is onderbouwd dat eiseres daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht voor haar dochter.
5. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
6. Op wat eiseres daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Eiseres heeft de aanvraag gebaseerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 in de zaak
Chavez-Vilchez(ECLI:EU:C:2017:354). Hierin is geoordeeld dat het Unierecht zich ertegen verzet dat aan een derdelander verblijfsrecht wordt ontzegd bij zijn minderjarige kinderen die te zijnen laste komen en Unieburger zijn, wanneer deze kinderen daardoor zouden worden gedwongen om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
8. Verweerder heeft aan eiseres tegengeworpen dat niet aannemelijk is gemaakt dat zij zodanige zorgtaken verricht voor haar dochter dat deze dochter zou worden gedwongen om de Unie te verlaten als aan haar verblijf zou worden ontzegd. Daarbij heeft verweerder met name erop gewezen dat de vader sinds juli 2016 de primaire zorgtaken heeft en dat voor zover zou moeten worden aangenomen dat de voorlopige omgangsregeling wordt nageleefd dit slechts zou leiden tot marginale zorgtaken aan de zijde van eiseres.
9. Eiseres voert aan dat zij in de periode 2013 tot 2016 als enige de zorg voor haar dochter op zich heeft genomen. Daargelaten de vraag of dit van betekenis is voor het actuele afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende onderbouwing is geleverd met deze enkele stelling en de vaststelling dat verweerder dit niet heeft betwist.
10. Verder voert eiseres aan dat de voorlopige omgangsregeling uitgaat van contact tussen de dochter en haarzelf gedurende anderhalve dag per week en dat dit voldoende is om meer dan marginale zorgtaken aan te nemen. De rechtbank is echter van oordeel dat met deze enkele stelling onvoldoende is onderbouwd dat de dochter zodanig afhankelijk is van de zorg van eiseres dat zij zou worden gedwongen om de Unie te verlaten als aan eiseres verblijf zou worden ontzegd. Om die reden komt de rechtbank niet toe aan de vraag of het aan eiseres kan worden toegerekend dat zij – zoals zij heeft betoogd – niet in staat is om daadwerkelijk anderhalve dag per week met haar dochter door te brengen ten gevolge van frustratie van de voorlopige omgangsregeling door de vader.
11. Ook voert eiseres aan dat zij door het overleggen van de voorlopige omgangsregeling heeft voldaan aan haar stelplicht, zodat er een onderzoeksplicht ontstaat aan de zijde van verweerder. In dat licht voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte niet heeft gewacht op de resultaten van het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming zoals dat is verzocht in de voornoemde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 november 2019. Eiseres beroept zich hierbij op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6516).
12. De rechtbank is van oordeel dat laatstgenoemde uitspraak eiseres niet kan baten. Daartoe is redengevend dat, anders dan in haar geval, in die zaak niet in geschil was dat het naleven van de overgelegde omgangsregeling zou resulteren in meer dan marginale zorgtaken. Uit het voorgaande is gebleken dat eiseres niet de onderbouwing heeft geleverd waaruit kan worden opgemaakt dat zij een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft. Daarmee heeft eiseres niet voldaan aan de stelplicht die gelet op punt 75 van het arrest
Chavez-Vilchezop haar weg ligt. Een onderzoeksplicht aan de zijde van verweerder kan gelet op punt 77 van dit arrest pas aan de orde zijn wanneer verweerder verblijf wil ontzeggen aan een derdelander-ouder van een Unieburger-kind dat de dagelijkse daadwerkelijke zorg heeft. Nu niet in geschil is dat de dagelijkse zorg voor de dochter van eiseres bij de vader ligt, doet deze situatie zich niet voor. Verweerder heeft verder terecht geen aanleiding gezien om de uitkomsten van het Raadsonderzoek af te wachten, nu dit onderzoek thans nog niet is gestart, en eiseres niet heeft kunnen meedelen wanneer het Raadsrapport beschikbaar zou komen, wat de uitkomsten daarvan dan zouden worden en wat daar vervolgens de gevolgen van zouden moeten zijn.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.