ECLI:NL:RBZWB:2022:5494

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
BRE-22_3556
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar en verzoek om ambtshalve vermindering inkomstenbelasting 2018

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 23 september 2022, wordt het beroep van de belanghebbende behandeld. De belanghebbende heeft een beroep ingesteld omdat de inspecteur van de belastingdienst niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar en verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018. De belanghebbende had op 8 februari 2022 een verzoek ingediend, maar de inspecteur heeft niet binnen de wettelijk vereiste termijnen beslist. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur op zowel het bezwaar als het verzoek om ambtshalve vermindering niet tijdig heeft gereageerd, wat aanleiding geeft voor de rechtbank om het beroep gegrond te verklaren.

De rechtbank overweegt dat de belanghebbende de inspecteur op 3 mei 2022 in gebreke heeft gesteld, maar dat de inspecteur desondanks geen besluiten heeft genomen. De rechtbank concludeert dat de beslissingen van de inspecteur, indien deze genomen zouden zijn, waarschijnlijk zouden leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en een afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Dit komt voort uit het feit dat de belanghebbende geen omstandigheden heeft aangevoerd die de overschrijding van de bezwaartermijn zouden rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het niet tijdig nemen van besluiten door de inspecteur, verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en wijst het verzoek om ambtshalve vermindering af. De rechtbank draagt de inspecteur op om het door de belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden, maar er worden geen proceskosten vergoed. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3556

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , [land] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat belanghebbende heeft ingesteld omdat de inspecteur volgens hem niet op tijd heeft beslist op het bezwaar/verzoek om ambtshalve vermindering van 8 februari 2022 betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018, met aanslagnummer [aanslagnummer] .

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Belanghebbende heeft op 8 februari 2022 een brief ingediend. Deze brief kan zowel worden opgevat als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 als een verzoek om ambtshalve vermindering van die aanslag.
De inspecteur moet op een bezwaar binnen zes weken beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn voorbij is. De inspecteur had dus uiterlijk op 23 maart 2022 moeten beslissen. De termijn waarbinnen de inspecteur moet beslissen is daarom voorbij. Belanghebbende heeft de inspecteur op 3 mei 2022 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
De inspecteur moet op een aanvraag in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 binnen acht weken beslissen. De inspecteur had dus uiterlijk 6 april 2022 moeten beslissen. De termijn waarbinnen de inspecteur moet beslissen is daarom voorbij. Belanghebbende heeft de inspecteur op 3 mei 2022 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan.
De inspecteur heeft nog geen besluiten genomen. Dat is in principe aanleiding om de inspecteur op te dragen dat alsnog te doen. De rechtbank ziet echter aanleiding om in dit geval een andere voorziening te treffen op grond van artikel 8:55d, derde lid van de Awb. De reden daarvoor is dat de te nemen beslissingen naar het oordeel van de rechtbank slechts kunnen leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de aanslag dan wel een afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. De rechtbank zet dat hieronder uiteen in het kader van de tevens door belanghebbende verzochte dwangsom.
Geen dwangsom is verschuldigd als het bezwaar dan wel de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Dat staat in artikel 4:17, zesde lid, onder c van de Awb. Gelet op de termijn tussen de aanslag en het bezwaarschrift en het feit dat belanghebbende in bezwaar noch in beroep omstandigheden heeft aangevoerd betreffende de (verschoonbaarheid van de) overschrijding van de bezwaartermijn, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. De inspecteur is daarom geen dwangsom verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar [1] . Verder is de inspecteur ook geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag. De aanvraag is namelijk kennelijk ongegrond. Immers is aan belanghebbende een aanslag van nihil opgelegd. Belanghebbende heeft slechts aangevoerd dat de heffing in box 3 te hoog is gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (het Kerstarrest). [2] Deze grond kan belanghebbende niet in een betere positie brengen. Daar komt nog bij dat belanghebbende voor het eerst in het stuk van 8 februari 2022 aanvoert dat het vermogen in box 3 op basis van het werkelijk rendement in de heffing moet worden betrokken op grond van het Kerstarrest. Omdat belanghebbende niet voor dat arrest bezwaar heeft gemaakt en zijn aanslag IB/PVV 2018 toen al onherroepelijk vaststond, komt belanghebbende op grond van artikel 45aa, aanhef en onderdeel b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 niet in aanmerking voor een vermindering van zijn aanslag. [3] Anders dan de inspecteur meent is het overigens wel mogelijk om een dwangsom te verzoeken bij het uitblijven van een besluit op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001.
Het beroep is kennelijk gegrond omdat niet tijdig is beslist. Desalniettemin wordt de inspecteur niet opgedragen alsnog een besluit te nemen, gelet op de bijzondere omstandigheid dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is en het verzoek om ambtshalve vermindering moet worden afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. De rechtbank zal met deze uitspraak alsnog doen wat de inspecteur had moeten doen en de niet tijdig genomen beslissingen nemen.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart wegens het niet tijdig beslissen door de inspecteur, moet de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het, met besluiten gelijk te stellen, niet tijdig nemen van besluiten op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 en op het verzoek tot ambtshalve vermindering van die aanslag;
- verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2018 af;
- wijst het verzoek om vaststelling van een ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom af;
- draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht van € 50,- aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 23 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Vgl. Hof Amsterdam, 4 september 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4758
3.Zie Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720