ECLI:NL:GHAMS:2018:4758

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
29 december 2018
Zaaknummer
17/00217
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg aan de (on)bevoegdheid van de belastingrechter inzake verrekeningsbeslissingen door de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008. De belanghebbende, aangeduid als [X], had eerder een aanslag ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst, die hij betwistte. De inspecteur verklaarde het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank bevestigde de beslissing van de inspecteur, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 9 april 2013 een bezwaarschrift heeft ingediend, maar dat dit niet gericht was tegen de aanslag zelf, maar tegen een mededeling van de Belastingdienst over verrekening. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008 niet-ontvankelijk was, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De belanghebbende had geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat hij niet in verzuim was geweest.

Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat er geen bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat tegen de beslissingen van de Belastingdienst met betrekking tot verrekeningen. De belanghebbende moet zich in dergelijke gevallen wenden tot de burgerlijke rechter. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur geen dwangsom verschuldigd was, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en er kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00217
4 september 2018
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [plaats], belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/4534 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 29 maart 2017 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 april 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.219 (hierna: de aanslag IB/PVV 2008). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking, tezamen met de aanslag verenigd in één geschrift, € 182 aan heffingsrente aan belanghebbende vergoed
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 12 mei 2016, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij brief van 27 mei 2016 heeft de inspecteur een door belanghebbende ingediend verzoek om een dwangsom - vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar - afgewezen.
1.4.
Op het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 maart 2017 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 12 mei 2016 betreffende de aanslag ib/pvv 2008 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de dwangsombeschikking van 27 mei 2016
ongegrond.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 april 2017 en is aangevuld bij brieven van 14 mei 2017 en 8 juni 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 juni 2018 nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Bij die gelegenheid zijn de zaken met procedurenummers 17/00216 tot en met 17/00221 gelijktijdig behandeld. Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur is verschenen mr. R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het Hof stelt de feiten als volgt vast:
2.2.
Bij brief van 5 april 2013 - met als onderwerp “
Mededeling Verrekening of terugbetaling” - is aan belanghebbende het volgende medegedeeld:
“Hierbij deel ik u mede, dat de negatieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverz. 2008 nummer [aanslagnummer] ten bedrage van € 1.427,00 als volgt is verwerkt
€ 1.427,00 wordt uitbetaald of verrekend door de ontvanger Belastingdienst/Oost.”
2.3.
Met dagtekening 9 april 2013 is de aanslag IB/PVV 2008 aan belanghebbende opgelegd (zie hiervoor onder 1.1).
2.4.
Bij brief van 9 april 2013, met als onderwerp
“Betreft uw brief van 5 april 2013”en die is gericht aan de
“Belastingdienst/Centrale Administratie”, heeft belanghebbende het volgende aan de Belastingdienst medegedeeld:
“Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw schrijven van dd 5 april 2013. U geeft aan dat inkomstenbelasting 2008 wordt uitbetaald of verrekend. Tot op heden is er niets ontvangen. Geen beschikking van de Belastingdienst en ook geen geld. Bij deze wijs ik u erop dat teruggave inkomstenbelasting niet verrekend mag worden. Ook niet gelet op de hoogte van het huidige inkomen. U kunt deze brief derhalve als bezwaarschrift opvatten (mocht dit aan de orde zijn). (…)”
2.5.
Bij brief van 1 juli 2014 heeft belanghebbende inzake de aanslag IB/PVV 2008 beroep ingesteld bij rechtbank Amsterdam die dit beroep heeft doorgezonden aan de rechtbank.
2.6.
De rechtbank heeft de brief van 1 juli 2014 bij brief van 10 augustus 2015 doorgezonden naar de inspecteur, met daarbij het verzoek om de brief als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008 in behandeling te nemen.
2.7.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 13 april 2016 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
2.8.
Bij uitspraak van 12 mei 2016 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.9.
Bij beschikking met dagtekening 27 mei 2016 heeft de inspecteur het verzoek om een dwangsom afgewezen.
2.10.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor onder 2.8 en 2.9 genoemde besluiten op 13 juni 2016 beroep ingesteld.
2.11.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende, onder andere, het volgende verklaard:
“- Er is op 9 april 2013 een definitieve aanslag IB/PVV 2008 vastgesteld waarbij een te betalen bedrag aan mij is toegekend. Reeds op 5 april 2013 ontving ik een mededeling dat dit bedrag verrekend zou worden. Op 9 april 2013 heb ik hier bezwaar tegen gemaakt.
In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld heb ik wel bezwaar gemaakt.
U vraagt mij waartegen dat bezwaar was gericht. Dat bezwaar was gericht tegen de verrekening - de mededeling verrekening van 5 april 2013 - en niet tegen de hoogte van het bij de aanslag IB/PVV 2008 vastgestelde belastbare inkomen. Ik merk op dat ik de procedures rondom verrekening niet kan volgen; ik vind deze erg ondoorzichtig.
De mededeling verrekening krijg je eerder binnen dan de aanslag waarbij een bedrag wordt toegekend. Dat is dan toch niet te volgen? Er zijn ook regels waaraan de Belastingdienst zich bij verrekening moet houden. Hier geldt toch ook het bestuursrecht. Volgens mij is het zo dat als ik beroep instel de Belastingdienst in beginsel niet mag verrekenen.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is voor het Hof in geschil of de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is tussen partijen in geschil of de inspecteur een dwangsom dient te verbeuren.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder):
“1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de bezwaartermijn is ontvangen.
2. Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr), vangt de termijn voor het instellen van bezwaar in afwijking van artikel 6:8 van de Awb aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
3. De aanslag ib/pvv 2008 is gedagtekend 9 april 2013. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 22j van de Awr is derhalve aangevangen op 10 april 2013.
De wettelijke bezwaartermijn van zes weken is geëindigd op 21 mei 2013.
4. Verweerder stelt geen bezwaarschrift van eiseres te hebben ontvangen zodat het door de rechtbank op 1 juli 2014 ontvangen beroepschrift als bezwaarschrift is aangemerkt. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard omdat het volgens verweerder te laat is ingediend.
5. In beginsel is het aan eiseres om aan de hand van bewijsstukken aannemelijk te maken dat een bezwaarschrift op het adres van verweerder is ontvangen of aangeboden, dan wel dat het bezwaarschrift verweerder anderszins heeft bereikt voor het verstrijken van de bezwaartermijn.
De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het bezwaarschrift op dat adres. Dit brengt met zich dat eiseres in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending van het bezwaarschrift naar het juiste adres voor het verstrijken van de bezwaartermijn.
6. Eiseres stelt dat zij reeds op 9 april 2013 een bezwaarschrift heeft ingediend, naar aanleiding van verweerders brief van 5 april 2013. Ter zitting is komen vast te staan dat dit een “Mededeling Verrekening of terugbetaling” naar aanleiding van de aanslag ib/pvv 2008 betreft. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat dit bezwaarschrift niet was gericht tegen de aanslag ib/pvv 2008 maar tegen de wijze van verrekening van die aanslag. Nu overigens niet gesteld of gebleken is dat eiseres eerder dan met haar brief van 1 juli 2014 tegen de aanslag ib/pvv 2008 is opgekomen, moet het geschrift van 1 juli 2014 inderdaad als bezwaarschrift worden aangemerkt. Verweerder heeft dit bezwaarschrift gelet op hetgeen in nr. 3 is overwogen terecht als na afloop van de bezwaartermijn ingediend beschouwd.
7. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
8. Eiseres heeft in bezwaar noch in beroep feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij niet in verzuim is geweest.
9. Dit betekent dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van eiseres komt de rechtbank dus niet toe.
Dwangsom
10. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
11. Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager van een beschikking een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 7:14 van de Awb is de dwangsomregeling tevens van toepassing op uitspraken op bezwaar.
12. De rechtbank heeft bij brief van 10 augustus 2015 aan verweerder verzocht het op 1 juli 2014 door eiseres bij de rechtbank Amsterdam ingediende beroepschrift in behandeling te willen nemen als bezwaarschrift. Verweerder heeft deze brief op 11 augustus 2015 ontvangen, zodat - nu niet gebleken is van een ingestelde commissie - verweerder uiterlijk op 22 september 2015 op het bezwaar had moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is overschreden.
13. Het verweer dat in het onderhavige geval toch geen dwangsom is verschuldigd slaagt echter. Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, onder c, [gelezen in samenhang met artikel 7:14] van de Awb, is namelijk geen dwangsom verschuldigd indien het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is. Gelet op de lange termijn tussen de aanslag en het bezwaarschrift en het feit dat eiseres in bezwaar noch in beroep omstandigheden heeft aangevoerd betreffende de (verschoonbaarheid van de) overschrijding van de bezwaartermijn die nader onderzoek door verweerder noodzakelijk maakten, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. Verweerder is derhalve geen dwangsom verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
14. Voor zover eiseres beoogt een vordering in te stellen met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van belastinggelden, dient zij zich tot de burgerlijke rechter te wenden (artikel 8:71 van de Awb).
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Standpunt belanghebbende
4.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij reeds bij brief van 9 april 2013 een geschrift heeft ingediend bij de Belastingdienst. Er is, aldus belanghebbende, binnen de (lopende) bezwaartermijn van de aanslag IB/PVV 2008 wel degelijk een bezwaarschrift ingediend.
4.2.2.
Voorts heeft belanghebbende (ter zitting) in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de mededeling van 5 april 2013 (zie hiervoor onder 2.2.), tezamen met de daadwerkelijke verrekening, handelingen zijn welke zijn gericht op een rechtsgevolg; namelijk de verrekening van het bij de aanslag IB/PVV 2008 aan haar toegekende bedrag. Tegen de brief van 5 april 2013 dient dan, aldus belanghebbende, een bestuursrechtelijke rechtsgang open te staan.
4.2.3.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij recht heeft op een dwangsom.
Standpunt inspecteur
4.3.1.
De inspecteur heeft betwist dat de brief van belanghebbende van 9 april 2013, gelet op de inhoud en strekking daarvan, kan worden aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008. Deze brief is gericht tegen de mededeling van 5 april 2013 en dient te worden aangemerkt als een bezwaar tegen de verrekening. De brief van belanghebbende van 9 april 2013 is dan een bezwaar tegen een handeling van de ontvanger (van de Belastingdienst). De inspecteur heeft geconcludeerd dat belanghebbende voor het eerst in haar brief van 1 juli 2014 - de brief die de rechtbank als bezwaarschrift had doorgezonden aan de inspecteur - is opgekomen tegen de aanslag IB/PVV 2008. Dit betekent dat het bezwaar, aldus nog steeds de inspecteur, terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.3.2.
De inspecteur heeft voorts het standpunt ingenomen dat tegen handelingen van de ontvanger die zien op een beslissing tot verrekening, geen beroep openstaat bij de bestuursrechter. Belanghebbende dient zich in een dergelijk geval te wenden tot de civiele rechter als restrechter.
4.3.3.
Met betrekking tot de dwangsom luidt het standpunt van de inspecteur dat in geval van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, waarvan in het onderhavige geval volgens de inspecteur sprake is, geen recht bestaat op een dwangsom (wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar).
Oordeel Hof
4.4.1.1. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de brief van belanghebbende van 9 april 2013 niet kan worden aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008 (zie r.o. 6 van de rechtbank). De brief van 9 april 2013 is naar inhoud en strekking namelijk gericht tegen mededeling van 5 april 2013, in welke mededeling belanghebbende kennelijk een beslissing tot verrekening heeft gelezen. Uit de brief van 9 april 2013 kan in ieder geval niet worden afgeleid dat belanghebbende het niet eens zou zijn met de hoogte van het bij de aanslag IB/PVV 2008 vastgestelde belastbare inkomen. Deze lezing vindt bevestiging in hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard (zie onder 2.11). Met de brief van 9 april 2013 heeft zij derhalve uitsluitend willen opkomen tegen een verrekenen van het bedrag van € 1.427 met door de ontvanger overigens te innen bedragen. Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende eerder dan door middel van haar brief van 1 juli 2014 tegen de aanslag IB/PVV 2008 is opgekomen, is deze brief terecht aangemerkt als een bezwaarschrift dat buiten de termijn is ingediend.
4.4.1.2. Belanghebbende heeft in bezwaar noch in (hoger) beroep feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij ter zake van de termijnoverschrijding in verzuim is geweest. Dit betekent naar het oordeel van het Hof dat het bezwaar terecht door de inspecteur niet-ontvankelijk is verklaard.
4.4.2.1. Met betrekking het standpunt van belanghebbende dat zij tegen verrekeningsbeslissingen bezwaar en beroep kan instellen bij de bestuursrechter, overweegt het Hof het volgende. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur door middel van een overzicht toegelicht op welke wijze de ontvanger is overgegaan tot verrekening van de door belanghebbende terug te ontvangen bedragen. Naar het Hof begrijpt is het door belanghebbende (op de aanslag IB/PVV 2008) terug te ontvangen bedrag van € 1.427 verrekend met de te betalen aanslag IB/PVV 2011 en twee door haar terug te betalen toeslagen.
4.4.2.2. Ter zake van (onder meer) beslissingen tot verrekening van de ontvanger is de mogelijkheid om op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb ) daartegen in bezwaar te gaan uitgesloten in artikel 1, tweede lid, Invorderingswet 1990. In samenhang hiermee volgt uit artikel 7:1, eerste lid, Awb dat inzake de beslissing tot verrekening ook geen beroep mogelijk is. Dit volgt ook uit artikel 8:5, eerste lid, Awb, waarin is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. In bijlage 2 bij de Awb inzake de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (de zogenoemde negatieve lijst) is onder meer de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a, vermeld. Een beslissing over het verrekenen van uit te betalen bedragen in het kader van de invordering van rijksbelastingen wordt genomen door de ontvanger van de Belastingdienst op grond van artikel 24 van de Invorderingswet 1990. Ter zake van een zodanig besluit is de bestuursrechter, gelet op het voorgaande, niet bevoegd. Het Hof concludeert derhalve dat met betrekking tot de verrekeningen die de ontvanger doet op de voet van artikel 24 IW 1990 slechts een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
4.4.2.3. Een terugvorderen en verrekenen van toeslagen geschiedt op de voet van de Algemene wet inzake inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
Op grond van artikel 30, tweede lid, Awir is de Belastingdienst/Toeslagen, bevoegd om een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met aan belanghebbende uit te betalen bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen te verrekenen. In artikel 4:125, eerste lid, Awb is bepaald dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking heeft op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening. In artikel 12 van de Awir is echter bepaald dat artikel 4:125 van de Awb niet van toepassing is op de verrekeningsbeschikking als bedoeld in artikel 30 Awir. Dit betekent dat de wetgever ervoor heeft gekozen om tegen verrekeningsbeslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen geen bestuursrechtelijke rechtsgang open te stellen. Ook voor die gevallen dient een justitiabele zich te wenden tot de burgerlijke rechter.
4.4.2.4. Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft beslist dat voor zover belanghebbende heeft beoogd een vordering met betrekking tot de betaling, ontvangst of verrekening van belastinggelden in te stellen, zij zich dient te wenden tot de burgerlijke rechter. Hier voegt het Hof nog aan toe dat dit niet alleen geldt voor zover de ontvanger overgaat tot het innen van “belastinggelden”, doch tevens in gevallen waarin de Belastingdienst/Toeslagen overgaat tot het innen van toeslagen.
4.4.2.5. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep voor zover betrekking hebbend op de dwangsombeschikking terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt dit oordeel en de gronden waarop dit berust tot het zijne. In hoger beroep zijn geen (nieuwe) feiten en/of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden. Voor zover belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de door haar gestelde ‘verrekeningsbeslissing’ van de ontvanger geldt dat op grond van artikel 1, tweede lid, IW 1990 de titels 4.1 tot en met 4.3 van de Awb, waaronder dus paragraaf 4.1.3.2 (‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’), buiten toepassing zijn verklaard. Hetzelfde geldt voor verrekeningsbeslissingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Ingevolge artikel 12, tweede lid, Awir is paragraaf 4.1.3.2 Awb - behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering - namelijk niet van toepassing op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen.
Slotsom
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 4 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.