ECLI:NL:RBZWB:2022:5393

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
BRE 21/3904
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met verzuimboete

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 september 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 22 januari 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2017, samen met een verzuimboete en belastingrente. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de inspecteur handhaafde zijn beslissingen. De rechtbank nodigde partijen uit voor een zitting op 16 juni 2022, waar de inspecteur en de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig waren. Tijdens de zitting werd het onderzoek geschorst om partijen de kans te geven tot een oplossing te komen.

De rechtbank constateert dat de inspecteur op 9 augustus 2022 heeft aangegeven dat hij tegemoetkomt aan de grieven van de belanghebbende, wat resulteert in een vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.666. De rechtbank oordeelt dat de verzuimboete van € 369 terecht is opgelegd, maar matigt deze ambtshalve tot € 332 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding, die de rechtbank toekent op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, en stelt deze vast op € 759, naast de vergoeding van het griffierecht van € 49.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, vermindert de aanslag en de verzuimboete, en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3904
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] (België)
belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.H.M. Stokmans),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 augustus 2021.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 januari 2020 aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
In bezwaar heeft de inspecteur de aanslag en beschikkingen gehandhaafd. Bij brief van 10 september 2021 heeft belanghebbende tegen die beslissing beroep ingesteld.
1.4.
Met dagtekening 10 mei 2022 heeft de rechtbank partijen uitgenodigd om op 16 juni 2022 ter zitting te verschijnen. Op die laatstgenoemde datum hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur aan de zitting deelgenomen. Namens de inspecteur is verschenen [inspecteur] .
1.5.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld om samen tot een oplossing te komen.
1.6.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.

2.Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de mededeling van de inspecteur van 9 augustus 2022 dat hij alsnog tegemoet komt aan de grieven van belanghebbende en het door belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.666 volgt. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. De aanslag IB/PVV 2017 wordt verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.666 en de bij de aanslag in rekening gebrachte belastingrente wordt dienovereenkomstig verminderd.
2.2.
Verder is aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte IB/PVV. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen die boete. De rechtbank is van oordeel dat de boete terecht aan belanghebbende is opgelegd en zij acht de boete in dit geval ook passend en vanuit normhandhaving geboden. Omdat de boete is aangekondigd bij het opleggen van de aanslag (22 januari 2020) en sindsdien meer dan 2 jaar is verstreken, ziet de rechtbank wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste instantie, aanleiding om de boete ambtshalve te matigen met 10 procent tot € 332. [1]
2.3.
Belanghebbende heeft verzocht om een proceskostenvergoeding voor (uitsluitend) het bijwonen van de zitting bij de rechtbank. Daartoe voert hij aan dat de inspecteur op de door hem op 1 maart 2022 alsnog ingediende aangifte IB/PVV niet adequaat heeft gereageerd, waardoor de zitting bij de rechtbank niet voorkomen kon worden. De inspecteur brengt daar tegen in dat belanghebbende door pas in beroep een aangifte in te dienen en daar vervolgens over te procederen, misbruik maakt van zijn bevoegdheden. Om die reden is een veroordeling in de proceskosten van belanghebbende niet op zijn plaats, aldus de inspecteur.
2.4.
Uitgangspunt van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat bij een gegrond beroep een proceskostenveroordeling volgt voor de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. Van redelijkerwijs te maken kosten is geen sprake indien de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende. [2] De rechtbank constateert dat belanghebbende pas in de beroepsfase, maar vóór de uitnodiging voor de zitting, de aangifte IB/PVV voor 2017 heeft ingediend. De inspecteur heeft de ingediende aangifte kennelijk aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering, maar daar verder niet in het kader van de lopende beroepsprocedure op gereageerd. Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat belanghebbende waarschijnlijk niet in beroep had hoeven komen indien hij tijdig de aangifte had ingediend, maar zeker is dat niet. Omdat dat niet zeker is, kan niet worden gezegd dat de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat daarom recht op een proceskostenvergoeding.
2.5.
De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding, conform het verzoek van belanghebbende, vast op € 759 voor het bijwonen van de zitting. Ook krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 49 vergoed.

3.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.666 en vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de verzuimboete tot een bedrag van € 332;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 15 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
2.Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.