Op 9 september 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 22/1328 en BRE 22/1329. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant, die op 28 februari 2022 de waarde van onroerende zaken had vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk zijn, omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. Volgens artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het griffierecht in deze zaak vastgesteld op € 365,-. De griffier had de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om betalingsonmacht te onderbouwen, maar de ingediende informatie was onvoldoende om aan te tonen dat de belanghebbende niet in verzuim was. De rechtbank heeft de afwijzing van het beroep op betalingsonmacht bevestigd en geoordeeld dat er geen verontschuldiging voor het verzuim was. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandeltermijn afgewezen, omdat deze termijn in eerste aanleg niet was overschreden. De rechtbank heeft de beroepen daarom niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.