ECLI:NL:RBZWB:2022:5123

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
C/02/393450 FA RK 22-45 en C/02/393451 FA RK 22-46
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en afwijzing bijdrage jongmeerderjarige na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie en de bijdrage voor een jongmeerderjarige. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.T.E. Kranenburg, verzocht om de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op € 1.500,- bruto per maand, met een minimum van € 1.260,-. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. Z. Gademan, voerde verweer tegen dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw in 2016 zijn gescheiden en dat er een echtscheidingsconvenant is opgesteld waarin een nihilbeding voor de partneralimentatie is opgenomen, afhankelijk van de uitkering van de vrouw en de PGB voor hun jongmeerderjarige zoon.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 juli 2022 is gebleken dat de PGB-uitkering voor de jongmeerderjarige is stopgezet, wat door de rechtbank wordt aangemerkt als een wijziging van omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat de vrouw recht heeft op partneralimentatie, nu de omstandigheden zijn gewijzigd. De rechtbank wijst de verzoeken van de man en de jongmeerderjarige tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud af, omdat deze verzoeken zijn ingetrokken.

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde partneralimentatie vastgesteld op 5 januari 2022, de datum waarop het verzoekschrift is ingediend. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 767,- netto per maand, wat neerkomt op € 1.464,- bruto per maand. De rechtbank wijzigt de eerdere beschikking en stelt de partneralimentatie vast op dit bedrag, met ingang van de genoemde datum. De verzoeken van de jongmeerderjarige worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/393450 FA RK 22-45 (partneralimentatie)
Zaaknummer: C/02/393451 FA RK 22-46 (bijdrage jongmeerderjarige)
beschikking d.d. 26 augustus 2022
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.T.E. Kranenburg, gevestigd te Roosendaal,
[jongmeerderjarige 1]
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de jongmeerderjarige,
advocaat mr. M.T.E. Kranenburg, gevestigd te Roosendaal,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 3] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. Z. Gademan, gevestigd te Breda.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 5 januari 2022 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 24 januari 2022 van mr. Kranenburg, met bijlagen;
- het op 25 februari 2022 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- het op 28 april 2022 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 23 mei 2022 van mr. Kranenburg;
- het F9-formulier d.d. 24 mei 2022 van mr. Gademan met bijlagen;
- het op 11 juli 2022 ontvangen wijzigingsverzoek;
- het F9-formulier d.d. 11 juli 2022 van mr. Gademan, met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 11 juli 2022 van mr. Kranenburg, met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 19 juli 2022 van mr. Kranenburg, met bijlagen.
1.2 De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 22 juli 2022. Bij die gelegenheid zijn de man en de vrouw verschenen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] . Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 22 september 2016 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is d.d. [datum inschrijving echtscheinding] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Van de echtscheidingsbeschikking maakt deel uit de inhoud van het tussen partijen opgestelde en door partijen ondertekende scheidingsconvenant en ouderschapsplan, welke beide tevens aan de echtscheidingsbeschikking zijn gehecht.
2.3
Uit dit huwelijk zijn de volgende thans jong-meerderjarige kinderen geboren:
- [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] ;
- [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] .

3.Het verzoek

Zaaknummer: C/02/393450 FA RK 22-45 (partneralimentatie)
3.1
De vrouw verzoekt - na wijziging van haar verzoek -, om uitvoerbaar bij voorraad per 19 september 2019, dan wel per 16 maart 2021, dan wel per 6 mei 2021, dan wel per een door uw rechtbank nader te bepalen datum de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op een bedrag van € 1.500,= bruto per maand, doch in ieder geval € 1.260,= bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel op een dusdanig bedrag als dat uw rechtbank gerede acht.
3.2
De man voert verweer.
Zaaknummer: C/02/393451 FA RK 22-46 (bijdrage jongmeerderjarige)
3.3
De jongmeerderjarige heeft zijn verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn studie en levensonderhoud bij F9-formulier van 23 mei 2022 ingetrokken. De man heeft zijn zelfstandige verzoeken met betrekking tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van de jongminderjarige ingetrokken bij F9-formulier van 24 mei 2022.
In beide procedures
3.4
Op de standpunten van de man en de vrouw wordt, voor zover van belang voor de beoordeling, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Zaaknummer: C/02/393451 FA RK 22-46 (bijdrage jongmeerderjarige)
4.1
Nu de verzoeken met betrekking tot de vaststelling van een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud door zowel de man als de jongmeerderjarige zijn ingetrokken, kunnen deze niet meer worden onderzocht. De rechtbank zal een bespreking hiervan dan ook achterwege laten en de verzoeken van de man en de jongmeerderjarige voor zover afwijzen.
Zaaknummer: C/02/393450 FA RK 22-45 (partneralimentatie)
Grondslag
4.2
Ten aanzien van de grondslag van haar verzoek stelt de vrouw zich op het standpunt dat op 19 september 2019 de PGB-uitkering voor hun meerderjarige zoon [jongmeerderjarige 1] is gestopt. De vrouw verwijst hiertoe naar het door partijen opgestelde echtscheidingsconvenant, welke aan de beschikking van deze rechtbank d.d. 22 september 2016 is gehecht. In dit echtscheidingsconvenant zijn partijen een voorwaardelijk nihilbeding overeengekomen ten aanzien van de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie, inhoudende:
'voor zolang als dat de vrouw aangewezen is op haar huidige UWV-uitkering met de daaraan verbonden huidige voorwaarden - te weten de maximale bijverdiensten van €150 bruto per maand - en voor zolang als aan haar uit het PGB voor [jongmeerderjarige 1] maandelijks €150 bruto kan worden uitgekeerd. Zodra een van deze omstandigheden (rondom uitkering of PGB) zich wijzigt, is er sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW en zal de vrouw jegens de man aanspraak krijgen op partneralimentatie. De man zal op het eerste gemotiveerde en gedocumenteerde bericht hieromtrent zijdens de vrouw binnen 14 dagen na die berichtgeving haar in het bezit stellen van alle relevante financiële gegevens ter berekening van zijn draagkrachtruimte voor het betalen van partneralimentatie. De hoogte van de partneralimentatie zal tussen partijen worden bepaald aan de hand van de draagkrachtruimte van de man en de behoefte van de vrouw. Dat bedrag zal door de man aan de vrouw maandelijks verschuldigd zijn met ingang van datum wijziging.’
Aan wie te wijten is dat geen PGB meer wordt ontvangen staat volgens de vrouw los van bovengenoemde afspraak die partijen in het echtscheidingsconvenant hebben opgenomen. Ondanks dat het niet van belang is, stelt de vrouw dat de beëindiging van het PGB haar niet te verwijten valt. Dit is enkel en alleen veroorzaakt door de verbeterde medische situatie van [jongmeerderjarige 1] ; hij heeft geen relevante medische klachten meer. Om deze reden komt hij niet meer voor een PGB in aanmerking.
Nu er geen PGB voor [jongmeerderjarige 1] meer wordt ontvangen is volgens de vrouw sprake van een situatie als bedoeld in voornoemd beding en is er aldus sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en heeft de vrouw jegens de man aanspraak op partneralimentatie.
4.3
De man voert verweer en stelt dat partijen ten tijde van de echtscheiding bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven voor wat betreft de partneralimentatie. Om deze reden is artikel 1:401 BW alhier niet zonder meer van toepassing, maar geldt artikel 1:159 lid 3 BW. De man stelt dat het aan de vrouw te wijten is dat zij geen PGB meer ontvangt voor [jongmeerderjarige 1] , waardoor dit ook voor haar rekening moet komen. De vrouw had immers bij het aflopen van de PGB uitkering, gelijk een verlenging kunnen aanvragen, hetgeen zij niet heeft gedaan.
4.4
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.5
Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 12 september 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF9468) geldt dat artikel 1:401 lid 1 BW zo moet worden toegepast dat, in een geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
4.6
Uit de tekst van het door de man en de vrouw ondertekende convenant blijkt dat partijen weliswaar afwijken van de wettelijke maatstaven, maar dat dit enkel geldt onder de voorwaarden dat de vrouw de maximale bijverdiensten heeft van € 150,00 bruto per maand en een uitkering van € 150,00 bruto per maand uit het PGB van [jongmeerderjarige 1] ontvangt. Indien een van deze omstandigheden wijzigt, dan geldt – zo zijn partijen overeengekomen in voornoemd convenant – dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
4.7
Tegen deze achtergrond volgt de rechtbank de man daarom niet in zijn standpunt dat artikel 1:159 lid 3 BW in plaats van artikel 1:401 lid 1 BW van toepassing is. De rechtbank is van oordeel dat de man, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd heeft dat partijen de werking van artikel 1:401 lid 1 BW hebben willen uitsluiten door bewust af te wijken van de wettelijke maatstaven. Uit de tekst van het convenant blijkt dat dit juist niet de bedoeling was van partijen.
4.8
Artikel 1:401 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.9
Vast staat tussen partijen dat er geen PGB uitkering meer is voor [jongmeerderjarige 1] . Partijen verschillen van mening over de vraag aan wie dat te wijten is. De rechtbank constateert dat partijen in het convenant niet hebben opgenomen dat de man of de vrouw verantwoordelijk is dan wel was voor de aanvraag van het PGB voor [jongmeerderjarige 1] . Evenmin vereist 1:401 lid 1 BW een onderzoek naar de oorzaak van de wijziging van omstandigheden. Daarmee is het naar het oordeel van de rechtbank niet relevant wie verantwoordelijk is voor het ontbreken van een PGB uitkering voor [jongmeerderjarige 1] voor de vaststelling dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden ex artikel 1:401 lid 1 BW.
4.1
Nu partijen het eens zijn over het feit dat er eerst wel en nu geen PGB uitkering voor [jongmeerderjarige 1] is, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, die noopt tot een nieuw onderzoek naar het recht op een onderhoudsbijdrage. Naar aanleiding daarvan zal blijken of deze als rechtens relevant is aan te merken.
Ingangsdatum
4.11
Uit proceseconomisch oogpunt zal de rechtbank eerst ingaan op de ingangsdatum van de door de vrouw verzochte wijziging van de partnerbijdrage.
4.12
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek toegelicht en nader geconcretiseerd. De verzochte ingangsdatum van [datum] 2021 is niet meer relevant nu dit de verjaardag van [jongmeerderjarige 1] betrof, maar zijn verzoek is ingetrokken. Primair verzoekt de vrouw aldus als ingangsdatum 19 september 2019, nu dit de datum betreft dat de PGB is gestopt en de wijziging is ingetreden. Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat 16 maart 2021 dient te worden gehanteerd als ingangsdatum, nu de vrouw de man op die datum voor het eerst heeft aangeschreven over de kwestie. Vanaf die datum had de man er volgens de vrouw derhalve in ieder geval rekening mee kunnen houden. Meer subsidiair verzoekt de vrouw als ingangsdatum de datum van indiening verzoekschrift. De vrouw heeft wegens omstandigheden rondom [jongmeerderjarige 1] lang gewacht met het indienen van een verzoek, omdat zij (nog) niet alle financiële stukken ter beschikking had. De vrouw had wel graag eerder een verzoek willen indienen.
4.13
De man voert verweer en stelt dat de rechtbank altijd uiterst terughoudend dient te zijn met het wijzigen van een onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht. Zo ook in dit geval, omdat de man met een enorme financiële verplichting zou worden opgezadeld waartoe de middelen ontbreken, zoals ook blijkt uit de stukken. De door de vrouw primair verzochte ingangsdatum, te weten 19 september 2019, dient volgens de man per definitie niet te worden gehanteerd; de vrouw heeft zelf nagelaten eerder actie te ondernemen. De man handhaaft zijn standpunt ten aanzien van de ingangsdatum, te weten dat als ingangsdatum dient te gelden de datum van deze beschikking, althans per datum indiening verzoek, te weten 5 januari 2022 en meer subsidiair 16 maart 2021.
4.14
De rechtbank oordeelt als volgt. Uitgangspunt is dat artikel 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van een ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsplicht bepalend zijn, de datum van indiening van het verzoekschrift of de datum van de beschikking. Dit kan een datum zijn die vóór de datum van deze beschikking is gelegen. Op grond van jurisprudentie heeft echter als uitgangspunt te gelden dat de rechter terughoudend dient om te gaan met het vaststellen van een bijdrage over een periode in het verleden (Hoge Raad 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365).
4.15
Normaliter zou de rechtbank in casu het hanteren van de datum waarop de wijziging van omstandigheden is ingetreden, te weten 19 september 2019, met inachtneming van hetgeen partijen in het echtscheidingsconvenant hebben neergelegd, het meest passend achten. Zoals hiervoor is overwogen, dient de rechtbank echter terughoudend om te gaan met een wijziging met terugwerkende kracht, gelet op de mogelijke (terug)betalingsverplichting die daardoor kan ontstaan. Met inachtneming van deze terughoudendheid en het gegeven dat de vrouw lang heeft gewacht de man aan te schrijven, namelijk tot 16 maart 2021, en vervolgens wederom geruime tijd heeft gewacht daadwerkelijk een verzoek in te dienen (te weten 5 januari 2022), hanteert de rechtbank als ingangsdatum van de mogelijke wijziging van de partneralimentatie 5 januari 2022, nu het verzoekschrift van de vrouw op die datum bij de rechtbank is ingekomen. Onder voornoemde omstandigheden kon de man vanaf die datum redelijkerwijs rekening houden met een eventuele wijziging.
Behoefte
4.16
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.17
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bij het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant in 2016 is vastgesteld op € 1.733,= netto per maand, geïndexeerd naar heden € 1.971,= netto per maand.
Verbleking behoefte
4.18
De rechtbank begrijpt dat de man heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw na al die jaren is verbleekt, omdat zij al bijna zes jaar van een lager bedrag rondkomt, hetgeen voor haar nimmer een probleem is geweest. De vrouw heeft haar uitgavenpatroon aangepast op haar werkelijke inkomen. De man beaamt dat enkel tijdsverloop niet voldoende is om verbleking van de behoefte vast te stellen, maar bijkomende omstandigheden kunnen hier toch aanleiding toe geven. De man verwijst hiervoor naar een uitspraak van de rechtbank Limburg d.d. 21 maart 2019 (ECLI:NL:RBLIM:2019:2605). Naast dat er sprake is van tijdsverloop, hebben partijen bij de echtscheiding afspraken gemaakt en is de vrouw akkoord gegaan met de nihilstelling van een partnerbijdrage en het enkel ontvangen van het PGB.
4.19
De vrouw voert verweer en stelt dat er geen sprake is van een verbleking van de behoefte. Zij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:313). De vrouw heeft maandelijks geld tekort, hetgeen zij aanvult met het belastingvoorschot dat zij krijgt. Ter onderbouwing hiervan legt zij een lijst van haar maandelijkse uitgaven over. Dat de vrouw van weinig geld moet rondkomen, betekent niet dat zij daar genoegen mee hoeft te nemen. Op de door de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangehaalde uitspraak van de rechtbank Limburg kan de vrouw niet reageren, nu zij hier niet bekend mee is. De vrouw heeft geen relevante omstandigheden naar voren horen komen.
4.2
De rechtbank overweegt als volgt.
4.21
Indien sprake is van verbleking van de behoefte is niet langer de welstand tijdens het huwelijk maatgevend bij de vaststelling van de behoefte, maar kan deze worden bepaald op basis van de welstand direct voorafgaand aan de procedure waarin vaststelling of wijziging van de partneralimentatie wordt verzocht. Dit kan tot gevolg hebben dat de behoefte in beginsel wordt gesteld op het bedrag waar de onderhoudsgerechtigde op dat moment van leeft én dat het op de weg van die onderhoudsgerechtigde ligt om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat en waarom concreet haar behoefte hoger zou zijn.
4.22
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de vrouw de afgelopen zes jaar op een lager welstandsniveau heeft moeten leven dan tijdens het huwelijk, niet met zich brengt dat de huidige behoefte van de vrouw niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte. Weliswaar zijn partijen overeengekomen dat er geen partneralimentatie verschuldigd is, maar dat is enkel onder de voorwaarden dat de vrouw de maximale bijverdiensten heeft van € 150,00 bruto per maand en een uitkering van € 150,00 bruto per maand uit het PGB van [jongmeerderjarige 1] ontvangt. Indien een van die omstandigheden wijzigt is er sprake van een wijziging van omstandigheden. Uit de tekst van het convenant volgt dan vervolgens duidelijk dat de hoogte van de partneralimentatie zal worden bepaald aan de hand van de draagkrachtruimte van de man en de behoefte van de vrouw. Niet is gebleken dat partijen hiermee hebben bedoeld de behoefte te doen verbleken. Bovendien is in het convenant de huwelijksgerelateerde behoefte vastgesteld. Nu enkel tijdsverloop onvoldoende is, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van verbleking van de behoefte.
4.23
De rechtbank zal aldus de geïndexeerde behoefte van € 1.971,= netto per maand als uitgangspunt nemen.
Aanvullende behoefte
4.24
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw in staat is om geheel, althans voor het overgrote deel, in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw beschikt volgens de man naast haar WIA-uitkering over de nodige aanvullende inkomsten. Althans kan van de vrouw worden gevergd dat zij zelf gaat werken teneinde op die manier volledig, althans voor het overgrote deel, in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. De man betwist dat de vrouw nog altijd voor 80% tot 100% arbeidsongeschikt is. Nu de vrouw ook vrijwilligerswerk verricht, kan ook van haar worden verwacht dat zij werkzaamheden in loondienst kan verrichten. Bovendien gaat de vrouw ook naar de sportschool, hetgeen niet zou kunnen met haar medische klachten. Door de vrouw is volgens de man onvoldoende onderbouwd dat zij niet beschikt over een verdiencapaciteit. Ook heeft de vrouw geen herkeuringen gedaan om haar behoeftigheid te onderbouwen. Gelet op de aard van het verzoek had het op haar weg gelegen een (recent) rapport te overleggen waaruit haar arbeidsmogelijkheden blijken, temeer nu zij een arbeidsverleden heeft. Dat het UWV een herkeuring niet eist voor het verstrekken van de uitkering laat vorenstaande onverlet.
Subsidiair stelt de man dat de aanvullende behoefte is beperkt tot een bedrag van € 150,=, te weten het bedrag wat de vrouw aan PGB ontving. Meer subsidiair bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 750,= bruto, te weten hetgeen de vrouw blijkens het door haar overgelegde uitgavenlijstje maximaal tekortkomt. Meer meer subsidiair stelt de man tot slot dat de aanvullende behoefte € 867,69 bedraagt, nu dit het verschil betreft tussen de bruto behoefte van de vrouw zoals neergelegd in het echtscheidingsconvenant en haar uitkering inclusief vakantietoeslag.
4.25
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij behoeftig is en dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Gelet op haar WAO-uitkering is zij niet in staat hier zelf in te kunnen voorzien. Ten aanzien van haar verdiencapaciteit merkt zij op dat zij ook tijdens het huwelijk en bij de echtscheiding al een uitkering had. In het verleden is bezwaar ingediend tegen haar arbeidsongeschiktheid. Uit een herkeuring in 2006 bleek opnieuw dat de vrouw 80% tot 100% arbeidsongeschikt is. Dit zijn de laatste stukken die de vrouw heeft. Er is geen tussentijdse keuring meer geweest, maar de vrouw stelt dat haar medische klachten enkel zijn verslechterd. Ten aanzien van het vrijwilligerswerk wat de vrouw verricht merkt zij op dat het een feit van algemene bekendheid is dat een deel kan worden bijverdiend zonder dat er op de uitkering wordt gekort. Zij verdient echter niet bij; de vrouw doet vrijwilligerswerk enkel als dat haar lukt. De vrouw is reeds sinds 1995 arbeidsongeschikt en de situatie duurt onverkort door. De vrouw haar relevante arbeidsverleden strekt dan ook van voor 1995. Zij heeft in de tussentijd niet gewerkt.
Voorts is het nooit de bedoeling van partijen geweest de aanvullende behoefte te beperken tot € 150,= euro per maand. Indien dit wel de bedoeling zou zijn geweest, zouden partijen dit immers wel zo hebben vastgelegd. Partijen hebben bewust het bedrag aan partneralimentatie wat zou volgen indien een omstandigheid in de uitkering dan wel PGB zou wijzigen, open gelaten. De bedoeling die partijen hadden bij het opstellen van het convenant dient leidend te zijn.
4.26
De rechtbank stelt voorop dat van behoeftigheid eerst sprake is als de onderhoudsgerechtigde (in dit geval de vrouw) niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw bestaat derhalve alleen voor zover de vrouw niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl zij zich daartoe wel voldoende heeft ingespannen. Dit betekent dat de vrouw, die stelt behoefte te hebben aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, dient aan te tonen dat zij geen of onvoldoende inkomsten heeft om in haar behoefte te voorzien en evenmin in redelijkheid in staat kan worden geacht (voldoende) inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid, de leeftijd en de eventuele zorg voor kinderen. De rechtbank overweegt als volgt.
4.27
De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd gesteld en geconcretiseerd dat zij nog altijd 80% tot 100% arbeidsongeschikt is en derhalve een uitkering van € 1.417,23 bruto per maand ontvangt. De vrouw heeft de verificatoire stukken waarover zij beschikt en waaruit haar arbeidsongeschiktheid blijkt overgelegd. De rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding te bepalen dat de vrouw alsnog een nieuw rapport had moeten overleggen, nu niet is gebleken dat de situatie van de vrouw in positieve zin is veranderd. Dat de vrouw vrijwilligerswerk verricht maakt dit niet anders. De stellingen van de man dat de vrouw naar de sportschool gaat en giften ontvangt acht de rechtbank, na betwisting hiervan, niet nader geconcretiseerd. De rechtbank zal hieraan dan ook voorbijgaan. De rechtbank weegt voorts mee dat de werkervaring van de vrouw dateert van voor 1995. Dit tezamen met haar arbeidsongeschiktheid maakt dat de rechtbank voorbijgaat aan de stelling van de man dat aan de vrouw nog enige verdiencapaciteit toegekend dient te worden.
4.28
De vrouw heeft volgens de uitkeringsspecificaties over 2022 een inkomen van € 1.417,23 bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen). Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 1.204,= per maand.
4.29
De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan (€ 1.971,= - € 1.204,=) € 767,= netto per maand. Dit komt neer op € 1.464,= bruto per maand.
4.3
De man heeft nog gesteld dat partijen de bedoeling hadden de behoefte nader te beperken. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de tekst van het convenant blijkt duidelijk dat indien een van de genoemde omstandigheden wijzigt er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De hoogte van de partneralimentatie zal dan worden bepaald aan de hand van de draagkrachtruimte van de man en de behoefte van de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hier niet uit dat partijen de bedoeling hadden de aanvullende behoefte te beperken, nu in het convenant voorts de huwelijksgerelateerde behoefte is vastgesteld.
Draagkracht man
4.31
Beoordeeld dient te worden of, en zo ja, in welke mate de man in staat is om in de aanvullende behoefte te voorzien.
4.32
De man heeft gesteld gezondheidsproblemen te hebben, waardoor zijn inkomen over 2022 niet kan worden geëxtrapoleerd. De man is immers ziek en daarom werkt hij regelmatig minder. Op dit moment werkt de man de helft van de tijd. Volgens de man moet rekening worden gehouden met een toekomstige periode van ziekte, waardoor hij niet hetzelfde inkomen kan genereren als hij de afgelopen maanden heeft gedaan. De vrouw voert verweer en stelt dat er door de man geen enkel stuk is overgelegd ter onderbouwing van dit standpunt.
4.33
De rechtbank oordeelt als volgt. Door de man zijn van de gestelde gezondheidsproblemen geen bewijsstukken in het geding gebracht. Bovendien betreft dit een onzekere toekomstige gebeurtenis die door de man niet is geconcretiseerd. Niet vast te stellen is aldus in welke mate de door de man gestelde gezondheidsproblemen invloed zullen hebben op zijn inkomen. Om deze reden zal de rechtbank uitgaan van de salarisstroken van de man over 2022 en dit extrapoleren. Hierdoor houdt de rechtbank wel rekening met de ziekte van de man in de afgelopen maanden, en werkt dit door bij het extrapoleren, maar niet met dat de man in de toekomst meer ziekteverlof zal hebben dan in het eerste deel van 2022.
4.34
Uit de salarisspecificaties over de maanden januari 2022 t/m juni 2022 volgt dat de man een gemiddeld salaris had van € 4.400,= bruto per maand. Bovendien heeft de man in deze periode een projecttoeslag van gemiddeld € 892,= gemiddeld per maand ontvangen. Zoals hiervoor overwogen houdt de rechtbank ook rekening met periodes van ziekte in april, mei en juni 2022, zoals deze volgen uit de salarisstroken. Dit betekent dat de man over de maanden januari 2022 t/m juni 2022 een gemiddeld inkomen had van € 5.056,= per maand. De rechtbank zal het inkomen van de man extrapoleren, waardoor het neerkomt op € 60.672 bruto per jaar, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de toepasselijke premies, de heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen.
4.35
Met betrekking tot zijn lasten en uitgaven gaat de rechtbank uit van de volgende posten op maandbasis:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan;
- € 168,= aan rente en aflossing ter zake de hypothecaire lening betreffende zijn woning;
- € 95,= ( forfaitair) aan zakelijke lasten betreffende die woning te verminderen met € 235,00 gemiddelde basishuur;
- € 270,= aan bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van Willem;
- € 161,= aan premie basisverzekering en aanvullende verzekering(en);
- € 32,= aan verplicht eigen risico.
4.36
De rechtbank gaat uit van de WOZ-waarde in 2021, nu geen andere verifieerbare stukken in het geding zijn gebracht. De WOZ-waarde van de woning bedroeg in 2021 € 219.000,=, zodat het eigenwoningforfait op € 985,= per jaar berekend kan worden.
4.37
Ten aanzien van de zakelijke lasten betreffende die woning oordeelt de rechtbank dat het op de weg van de man had gelegen nader concreet te maken waar deze lastenpost uit bestaat en tot welk bedrag. De enkele stelling dat het redelijk is deze op € 150,= te becijferen acht de rechtbank onvoldoende. Bovendien is dit standpunt voor het eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren gebracht. De rechtbank zal om deze redenen het forfait hanteren.
4.38
De man heeft niet nader onderbouwd dat de auto waarvoor de man betaalt daadwerkelijk van [jongmeerderjarige 2] is en dat dit aldus kosten van de man zijn in het levensonderhoud van [jongmeerderjarige 2] . Bovendien is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat [jongmeerderjarige 2] (inmiddels weer) werkt. De eigen inkomsten die [jongmeerderjarige 2] uit dit werk geniet zijn niet inzichtelijk gemaakt. Evenmin heeft de man een standpunt ingenomen over de hoogte van de behoefte van [jongmeerderjarige 2] . Om deze redenen zal de rechtbank de door de man opgevoerde kostenpost voor wat betreft de auto niet meenemen.
4.39
Gelet op al het vorenstaande en rekening houdend met een draagkrachtpercentage van 60 %, heeft de man een draagkracht van, gebruteerd, € 1.965,= en daarmee voldoende draagkracht om volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.464,= bruto per maand te voorzien.
Jusvergelijking
4.4
Om te kunnen vaststellen of de vrouw bij vaststelling van genoemde onderhoudsbijdrage niet in een betere financiële positie wordt gebracht dan de man, dat wil zeggen niet meer vrij besteedbaar overhoudt dan de man, zullen de financiële omstandigheden van de vrouw en de man worden vergeleken.
4.41
Niet in geschil is het inkomen en de uitgaven van de vrouw. Voor wat betreft het inkomen van de vrouw wordt verwezen naar de hiervoor vermelde uitgangspunten. Met betrekking tot haar lasten en uitgaven gaat de rechtbank uit van de volgende posten op maandbasis:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 632,= aan huur te verminderen met € 215,= aan huurtoeslag;
- € 187,= aan premie basisverzekering en aanvullende verzekering(en);
- € 32,= aan verplicht eigen risico;
- te verminderen met € 34,= aan nominale premie, omdat die reeds is begrepen in voormeld normbedrag;
- te verminderen met € 111,= aan zorgtoeslag.
4.42
Vergelijking van de financiële omstandigheden, daarbij rekening houdend met alle fiscale gevolgen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vrouw en de man een gelijk bedrag vrij te besteden hebben wanneer de onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld op een bedrag van € 2.021, = bruto per maand.
4.43
Een jusvergelijking op basis van voormelde financiële uitgangspunten en gegevens toont aldus aan dat de vrouw met een door de man aan haar te betalen partnerbijdrage van € 1.464,= bruto per maand niet in een betere financiële positie dan de man wordt gebracht.
4.44
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van het nihilbeding. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage met ingang van 5 januari 2022 wijzigen in € 1.464,= per maand.
4.45
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank:
In de zaak met nummer C/02/393450 FA RK 22-45 (partneralimentatie):
wijzigt de beschikking van deze rechtbank d.d. 22 september 2016 en het daaraan gehechte convenant als volgt:
bepaalt dat het daarin overeengekomen nihilbeding ten aanzien van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw met ingang van 5 januari 2022 nader wordt vastgesteld op € 1.464,= per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
In de zaak met nummer: C/02/393451 FA RK 22-46 (bijdrage jongmeerderjarige):
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Voorn, en, in tegenwoordigheid van mr. I.L. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2022.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.